Выбрать главу

‘Er rust een krachtige magie op dit woud,’ fluisterde de magiër zwak toen Tanis hem vroeg hoe dat kwam. ‘Hij doet alle andere magie teniet.’

Dat stelde Tanis niet bepaald gerust. ‘Waarom stoppen we?’

‘Omdat we er zijn. Stijg af,’ beval de centaur bars.

‘Maar waar zijn we precies?’ Tanis liet zich van de brede rug van de centaur op de grond glijden. Hij keek ingespannen om zich heen, maar zag niets. Kennelijk voorkwamen de bomen dat zelfs het dunste straaltje maan- of sterrenlicht doordrong tot op het pad.

‘Ge staat in het midden van het Duisterwold,’ antwoordde de centaur. ‘En nu bid ik u vaarwel — of vaar onwel, afhankelijk van het oordeel dat de Woldmeester over u velt.’

‘Wacht eens even!’ riep Caramon boos. ‘Je kunt ons niet zomaar midden in het woud alleen achterlaten, blind als pasgeboren katjes—’

‘Houd ze tegen,’ beval Tanis, reikend naar zijn zwaard. Maar zijn wapen was verdwenen. Een vernietigende verwensing van Sturm gaf aan dat hem hetzelfde lot had getroffen.

De centaur grinnikte. Tanis hoorde hoefgeklop op de zachte grond enhet geritsel van boomtakken. Toen waren de centaurs verdwenen.

‘Opgeruimd staat netjes!’ zei Flint niezend.

‘Zijn we er allemaal?’ vroeg Tanis. Hij stak zijn hand uit en voelde Sturms krachtige, geruststellende greep.

‘Ik ben er,’ zei Tasselhof met zijn hoge stemmetje. ‘Was het niet geweldig, Tanis? Ik—’

‘Stil, Tas!’ snauwde Tanis. ‘De Vlaktelieden?’

‘We zijn er,’ zei Waterwind grimmig. ‘Zonder wapens.’

‘Heeft er niemand een wapen?’ vroeg Tanis. ‘Niet dat we er veel aan zouden hebben in deze vervloekte duisternis,’ voegde hij er grimmig aan toe.

‘Ik heb mijn staf,’ zei Goudmaan zachtjes met haar welluidende stem.

‘En dat is een ontzagwekkend wapen, dochter van Que-shu,’ klonk een diepe stem. ‘Een wapen dat ten goede dient te worden gebruikt, om te strijden tegen ziekte en verwondingen.’ De lichaamsloze stem kreeg een bedroefde klank. ‘In deze tijd zal hij tevens als wapen worden gebruikt tegen de boze wezens die hem willen vinden en uit de wereld willen bannen.’

11

De Woldmeester. Een periode van rust.

‘Wie bent u?’ riep Tanis. ‘Laat uzelf zien!’

‘We doen u niets,’ blufte Caramon.

‘Natuurlijk niet.’ Nu klonk de diepe stem geamuseerd. ‘U hebt geen wapens. Ik zal ze aan u teruggeven als de tijd rijp is. Niemand kan het Duisterwold met wapens betreden, zelfs een ridder van Solamnië niet. Vrees niet, nobele ridder, ik heb gezien dat uw zwaard oud en zeer kostbaar is. Ik zal het veilig bewaren. Vergeef me voor dit blijk van wantrouwen, maar zelfs de grote Huma legde de Drakenlans aan mijn voeten.’

‘Huma!’ zei Sturm stomverbaasd. ‘Wie bent u?’

‘Ik ben de Woldmeester.’ Op het moment dat de diepe stem weer sprak, week de duisternis terug. Een zucht van ontzag, zacht als een lentebries, steeg op uit het gezelschap toen ze naar het tafereel staarden dat zich voor hen ontvouwde. Zilverkleurig maanlicht scheen helder op een hoge rotsrichel. Op die richel stond een eenhoorn. Ze nam hen koeltjes op met intelligente ogen die een oneindige wijsheid uitstraalden.

De eenhoorn was hartverscheurend mooi. Goudmaan voelde de tranen in haar ogen springen en moest ze snel dichtknijpen om ze te beschermen tegen het schitterende, stralende schepsel. Haar vacht was zilver als het licht van de maan, haar hoorn glansde als parelmoer en haar manen waren wit als het schuim van de zee. Haar hoofd zag eruit alsof het uit glinsterend marmer was gehouwen, maar geen mensenhand, zelfs geen dwergenhand had de elegantie en de gratie kunnen vastleggen die uit de fijne belijning van haar krachtige hals en gespierde borst spraken. Haar benen waren sterk maar slank, en haar hoeven klein en gespleten als die van een geit. Na die tijd, wanneer Goudmaan duistere wegen bewandelde en haar hart vervuld was van wanhoop en hopeloosheid, hoefde ze slechts haar ogen te sluiten en terug te denken aan de eenhoorn om troost te vinden.

De eenhoorn wierp haar hoofd in haar nek en liet het toen in een plechtige begroeting zakken. De reisgenoten beantwoordden de buiging, verward en onhandig. Toen opeens draaide de eenhoorn zich om, verliet de richel en draafde over de rotsen naar hen toe.

Met een gevoel alsof er een ban was gebroken, keek Tanis om zich heen. Het heldere, zilveren maanlicht scheen op een open plek in het bos. Eromheen stonden hoge bomen als reusachtige, goedaardige schildwachten. De halfelf voelde dat hier een diepe, blijvende rust heerste, maar ook dat er een zeker verdriet achter school.

‘Rust wat,’ zei de Woldmeester terwijl ze zich bij hen voegde. ‘Jullie zijn vermoeid en hongerig. Er zal voedsel worden gebracht, en schoon water om je te wassen. Vanavond kunnen jullie je waakzaamheid en angsten laten varen. Als het ergens in dit land veilig is deze nacht, dan is het hier.’

Caramon, wiens ogen oplichtten toen hij het woord ‘voedsel’ hoorde, liet voorzichtig zijn broer op de grond zakken. Raistlin ging met zijn rug tegen een boom op het gras zitten. Zijn gelaat was lijkbleek in het licht van de maan, maar zijn ademhaling was rustig en gelijkmatig. Hij leek niet zozeer ziek als wel volkomen uitgeput. Caramon ging naast hem zitten en keek om zich heen, op zoek naar eten. Toen slaakte hij een zucht.

‘Waarschijnlijk zijn het toch gewoon weer bessen,’ zei de krijger bedroefd tegen Tanis. ‘Ik hunker naar vlees. Een geroosterde hertenbout, een lekker, gloedheet stuk konijn...’

‘Stil,’ zei Sturm zachtjes maar bestraffend, met een vluchtige blik op de Woldmeester. ‘Waarschijnlijk zal ze jou nog eerder aan het spit rijgen!’

Uit het woud kwamen centaurs met een schoon wit kleed, dat ze op het gras uitspreidden. Anderen zetten doorschijnende kristallen bollampen op het kleed, die het omringende woud verlichtten.

Tasselhof bestudeerde de lampen nieuwsgierig. ‘Het zijn insectenlampen!’

In de kristallen bollen zaten duizenden piepkleine insecten die allemaal twee fel gloeiende stippen op hun rug hadden. Ze kropen tevreden in de bollen rond, alsof ze rustig hun omgeving verkenden.

Vervolgens kwamen de centaurs kommen met koel water en schone witte doeken brengen, zodat ze hun gezicht en handen konden wassen. Het water waste niet alleen de smetten van de strijd weg, maar verfriste bovendien hun lichaam en geest. Andere centaurs zetten stoelen neer, die Caramon met een bedenkelijk gezicht opnam. Ze waren vervaardigd uit één stuk hout dat het lichaam omvatte. Ze zagen er gerieflijk uit, ware het niet dat ze allemaal slechts één poot hadden.

‘Neem toch plaats,’ zei de Woldmeester uitnodigend.

‘Daar kan ik toch niet op zitten!’ protesteerde de krijger. ‘Dan val ik om!’ Hij ging bij de rand van het kleed staan. ‘En trouwens, het tafelkleed ligt op het gras. Ik ga er wel naast zitten.’

‘Dicht bij het eten,’ mompelde Flint in zijn baard.

De anderen lieten, slecht op hun gemak, hun blik gaan over de stoelen, de merkwaardige kristallen insectenlampen en de centaurs. De stamhoofdsdochter wist echter wat er van gasten werd verwacht. De buitenwereld mocht haar volk dan als barbaars beschouwen, Goudmaans stam hanteerde een strenge etiquette waarvan nooit mocht worden afgeweken. Goudmaan wist dat het een belediging was als je een goedgeefse gastvrouw liet wachten. Met koninklijke gratie nam ze plaats. De stoel met de ene poot wiegde even heen en weer en paste zich toen aan haar lengte aan, alsof hij speciaal voor haar was vervaardigd.

‘Neem plaats aan mijn rechterhand, krijger,’ zei ze formeel, zich bewust van de vele ogen die op haar waren gericht. Waterwinds gezicht toonde geen emotie, al zag hij er belachelijk uit toen hij zijn lange lijf in de ogenschijnlijk zo breekbare stoel probeerde te persen. Toen hij eenmaal zat, leunde hij echter gerieflijk achterover, met een zweem van een glimlach van verbazing en goedkeuring.