Выбрать главу

‘Dank je, dat jullie hebben gewacht tot ik zat,’ zei Goudmaan haastig om de aarzeling van de anderen te camoufleren. ‘Neem toch plaats.’

‘Nee, laat maar,’ begon Caramon met zijn armen over elkaar. ‘Ik stond helemaal niet te wachten. Ik ben echt niet van plan om op zo’n rare stoel—’ Sturm gaf de krijger een felle por in de ribben met zijn elleboog. ‘Genadige vrouwe.’ Sturm maakte een buiging en nam met de waardigheid van een ridder plaats.

‘Nou, als hij het kan, kan ik het ook,’ mompelde Caramon, die haastig een besluit nam nu hij zag dat de centaurs het eten kwamen brengen. Hij hielp zijn broer in een stoel en ging toen zelf ook zitten, heel voorzichtig om te controleren of de stoel hem wel kon dragen.

Vier centaurs vatten post bij de hoeken van het reusachtige witte kleed dat op de grond lag. Ze tilden het op tot de hoogte van een tafel en lieten het los. Het kleed bleef hangen, en het kunstig geborduurde oppervlak was zo hard en stevig als de robuuste tafels in de Herberg van het Laatste Huis.

‘Fantastisch! Hoe doen ze dat?’ riep Tasselhof uit terwijl hij onder het kleed tuurde. ‘Er zit helemaal niets onder!’ rapporteerde hij met ogen als schoteltjes.

De centaurs schaterden het uit, en zelfs de Woldmeester glimlachte. Nu zetten de centaurs borden neer van prachtig uitgesneden en glanzend geboend hout. Iedere gast kreeg een mes en vork, vervaardigd uit het gewei van een hert. Schalen vol warm, geroosterd vlees verspreiddeneen verleidelijke rooklucht. Geurige broden en enorme schalen vol fruit glansden in het zachte licht van de lampen.

Caramon, die zich nu veilig voelde op zijn stoel, wreef in zijn handen. Toen pakte hij met een brede grijns zijn vork. ‘Aah!’ verzuchtte hij tevreden toen een van de centaurs een schaal vol geroosterd hertenvlees vóór hem neerzette. Hij stak zijn vork erin en snoof genietend de geur op van de sappen die uit het vlees stroomden, tot hij besefte dat iedereen naar hem zat te staren. Hij verstijfde en keek om zich heen.

‘Wat—’ zei hij, knipperend met zijn ogen. Toen zijn blik op de Woldmeester viel, liep hij rood aan en trok hij haastig zijn vork terug. ‘Ik... Neemt u me niet kwalijk. Dat hert was waarschijnlijk iemand die u kende... Ik bedoel... een van uw onderdanen.’

De Woldmeester glimlachte vriendelijk. ‘Wees gerust, krijger,’ zei ze. ‘Dit hert heeft zijn levensdoel vervuld door de jager — zij het een wolf of een mens — tot voedsel te dienen. Wij rouwen niet om het verlies van hen die sterven ter vervulling van hun levensdoel.’

Tanis had de indruk dat de donkere ogen van de Woldmeester bij de woorden afdwaalden naar Sturm, en er sprak een groot verdriet uit, dat het hart van de halfelf met kille angst vervulde. Maar toen hij de Woldmeester aankeek, zag hij dat het schitterende dier weer glimlachte. Mijn verbeelding, dacht hij.

‘Hoe weten we, Woldmeester,’ vroeg Tanis aarzelend, ‘of het levensdoel van een wezen is vervuld? Ik heb zeer oude lieden meegemaakt die verbitterd en vol wanhoop stierven. En ik heb jonge kinderen zien sterven voor hun tijd, die echter zo’n erfenis van liefde en vreugde achterlieten dat het verdriet om hun verscheiden werd getemperd door de wetenschap dat ze in hun korte leven veel aan anderen hadden gegeven.’

‘Je hebt je eigen vraag veel beter beantwoord dan ik had kunnen doen, Tanis Halfelf,’ zei de Woldmeester ernstig. ‘We moeten het nut van ons leven afmeten aan wat we hebben geschonken, niet aan wat we hebben ontvangen.’

De halfelf wilde reageren, maar de Woldmeester sneed hem de pas af. ‘Zet je zorgen even van je af. Geniet van de rust in mijn woud zolang het nog kan. Het einde nadert.’

Tanis wierp de Woldmeester een scherpe blik toe, maar het prachtige dier had geen aandacht meer voor hem en staarde met niets ziende blik naar het woud. Haar ogen waren omfloerst van verdriet. De halfelf vroeg zich af wat ze bedoelde, en bleef in gedachten verzonken zitten tot hij een tedere hand op de zijne voelde.

‘Je moet iets eten,’ zei Goudmaan. ‘Deze maaltijd zal je zorgen niet doen verdwijnen. En gebeurt dat toch, dan is dat des te beter.’

Tanis glimlachte naar haar en viel hongerig op het eten aan. Hij nam het advies van de Woldmeester ter harte en verdrong zijn zorgen even naar de achtergrond. Goudmaan had gelijk. Ze zouden toch niet zomaar weggaan.

De rest van het gezelschap deed hetzelfde. Ze accepteerden hun vreemde omgeving met de zelfverzekerdheid van doorgewinterde reizigers. Hoewel er — tot Flints grote teleurstelling — alleen water te drinken was, spoelde de koele, heldere vloeistof de angst en twijfel uit hun hart zoals het eerder het bloed en vuil van hun handen had gewassen. Ze lachten, praatten en aten, genietend van elkaars gezelschap. De Woldmeester nam niet langer deel aan hun gesprekken, maar observeerde hen een voor een.

Sturms bleke gezicht had weer wat kleur gekregen. Hij dineerde met gratie en waardigheid. Hij zat naast Tasselhof en beantwoordde de onuitputtelijke vragen van de kender over zijn geboorteland. Ook verwijderde hij, zonder er onnodig de aandacht op te vestigen, een mes en vork die op onverklaarbare wijze in een van Tasselhofs tassen waren terechtgekomen. De ridder was zo ver mogelijk bij Caramon vandaan gaan zitten en deed zijn best om geen aandacht aan hem te besteden.

De grote krijger genoot overduidelijk van de maaltijd. Hij at drie keer zoveel als de rest, drie keer zo snel en drie keer zo luidruchtig. Tussen de happen door beschreef hij voor Flint een gevecht met een trol, waarbij hij het bot waarop hij zat te knagen gebruikte als een zwaard om zijn bewegingen te illustreren. Flint at gretig en zei tegen Caramon dat hij de grootste leugenaar op Krynn was.

Raistlin, die naast zijn broer zat, at heel weinig. Hij at wat kleine hapjes van het malse vlees, een paar druiven en een stukje brood dat hij eerst in water doopte. Hij zei niets, maar luisterde ingespannen naar de anderen, waarbij hij alles wat hij hoorde opsloeg in zijn geheugen, met het oog op de toekomst.

Goudmaan at beschaafd en met geoefend gemak. De prinses uit Que-shu was eraan gewend om in het openbaar te eten en wist precies hoe ze een gesprek op gang moest houden. Ze babbelde met Tanis, moedigde hem aan om het elfenland en de andere oorden die hij had bezocht te beschrijven. Waterwind, die naast haar zat, voelde zich duidelijk slecht op zijn gemak. Hoewel hij geen luidruchtige eter was, zoals Caramon, was de Vlakteman duidelijk gewend samen met andere mannen van zijn stam rond het kampvuur te eten, niet in een koninklijke eetzaal. Hij had moeite met het hanteren van het bestek en was zich ervan bewust dat hij in vergelijking met Goudmaan lomp oogde. Hij zei niets, kennelijk bereid zich op de achtergrond te houden.

Eindelijk schoven de eerste tafelgenoten hun bord van zich af en maakten het zich gemakkelijk in de merkwaardige houten stoelen. Het diner werd afgesloten met stukjes zoet zandgebak. Tas zong het reislied van de kenders, tot groot genoegen van de centaurs. Toen opeens sprak Raistlin. Zijn zachte fluisterstem sneed dwars door het gelach en het luide gepraat heen.

‘Woldmeester,’ siste de magiër, ‘vandaag hebben we gestreden tegen afschuwwekkende wezens die we nooit eerder ergens op Krynn hebben gezien. Kunt u ons meer over ze vertellen?’

De ontspannen, feestelijke sfeer was meteen verdwenen, alsof er een wolk voor de zon schoof. Iedereen wisselde grimmige blikken.

‘Ze lopen als mensen,’ voegde Caramon eraan toe, ‘maar zien eruit als reptielen. Ze hebben klauwen aan hun handen en voeten, en vleugels, en’ — zijn stem werd zacht — ‘ze veranderen in steen als ze sterven.’

De Woldmeester keek hen bedroefd aan terwijl ze overeind kwam. Het leek alsof ze die vraag had verwacht.

‘Ik ben op de hoogte van het bestaan van die wezens,’ antwoordde ze. ‘Een week geleden is een aantal van hen met een groep kobolden uit Haven het Duisterwold binnengedrongen. Ze droegen mantels en kappen, ongetwijfeld om hun afgrijselijke uiterlijk te verhullen. De centaurs zijn ze heimelijk gevolgd om ervoor te zorgen dat ze niemand leed berokkenden voordat de spooksoldaten met ze afrekenden. De centaurs wisten te melden dat de wezens zichzelf “draconen” noemden en dat ze zeiden tot de “Orde van Draco” te behoren.’