Raistlin fronste zijn voorhoofd. ‘Draco,’ fluisterde hij niet-begrijpend. ‘Maar wat zijn het voor wezens? Wat voor ras, wat voor soort?’
‘Dat weet ik niet. Ik kan je alleen dit vertellen: ze behoren niet tot het dierenrijk, en ze behoren niet tot een van de rassen van Krynn.’
Het duurde even voordat iedereen dat had verwerkt. Caramon knipperde met zijn ogen. ‘Ik begrijp niet—’ begon hij.
‘Ze bedoelt, broer, dat ze niet van deze wereld zijn,’ legde Raistlin ongeduldig uit.
‘Waar komen ze dan vandaan?’ vroeg Caramon geschrokken.
‘Ja, dat is de vraag, hè?’ zei Raistlin kil. ‘Waar komen ze vandaan, en waarom?’
‘Daarop kan ik geen antwoord geven.’ De Woldmeester schudde haar hoofd. ‘Maar ik kan je wel vertellen dat de draconen, voordat de spooksoldaten met hen afrekenden, spraken over “een leger in het noorden”.’
‘Ik heb het gezien.’ Tanis stond op. ‘Kampvuren...’ Zijn stem stokte in zijn keel toen hij besefte wat de Woldmeester op het punt had gestaan te zeggen. ‘Een leger! Van die draconen? Dan moeten het er duizenden zijn!’ Inmiddels stond iedereen door elkaar te praten.
‘Onmogelijk!’ zei de ridder boos.
‘Wie zit hierachter? De Zoekers? Bij de goden,’ brulde Caramon, ‘het liefst zou ik naar Haven gaan om hun koppen—’
‘We moeten naar Solamnië, niet naar Haven,’ adviseerde Sturm luid.
‘We kunnen beter naar Qualinost gaan,’ zei Tanis. ‘De elfen—’
‘De elfen hebben hun eigen problemen,’ viel de Woldmeester hem in de rede. Haar koele stem deed de gemoederen bedaren. ‘En voor de Hogezoekers van Haven geldt hetzelfde. Het is nergens veilig. Maar ik zal jullie vertellen waar jullie naartoe moeten om antwoorden te vinden op jullie vragen.’
‘Hoezo wilt u ons vertellen waar we naartoe moeten?’ Langzaam deed Raistlin een paar stappen naar voren, zodat zijn rode mantel om hem heen golfde. ‘Wat weet u over ons?’ De magiër zweeg en kneep zijn ogen samen toen hem een licht opging.
‘Ja, ik verwachtte jullie al,’ antwoordde de Woldmeester alsof ze Raistlins gedachten had gelezen. ‘Vandaag verscheen in de wildernis een groot, stralend wezen aan mij. Hij vertelde me dat de hoeder van de blauw kristallen staf vanavond naar het Duisterwold zou komen. De spooksoldaten zouden de hoeder en haar metgezellen laten passeren, ook al hebben ze al sinds de Catastrofe niemand meer in het Duisterwold toegelaten, mens noch elf, dwerg noch kender. De hoeder moest ik deze boodschap doorgeven: “Vlucht meteen, over het Oostermuurgebergte. Binnen twee dagen moet de hoeder van de staf in Xak Tsaroth zijn. Daar zul je, als je je waardig betoont, het grootste geschenk ontvangen dat ooit aan de wereld is geschonken.” ’
‘Het Oostermuurgebergte!’ De mond van de dwerg viel open. ‘Als we binnen twee dagen in Xak Tsaroth willen zijn, zullen we eerst vleugels moeten krijgen. Stralend wezen! Ha!’ Hij knipte met zijn vingers.
De anderen keken elkaar ongemakkelijk aan. Uiteindelijk zei Tanis aarzelend: ‘Ik ben bang dat de dwerg gelijk heeft, Woldmeester. De reis naar Xak Tsaroth is lang en gevaarlijk. Dan moeten we landen doorkruisen waarvan we weten dat ze worden bevolkt door kobolden en draconen.’
‘En daarna moeten we de Vlakten oversteken.’ Voor het eerst sinds de ontmoeting met de Woldmeester zei Waterwind iets. ‘Daar zijn wij vogelvrij verklaard.’ Hij gebaarde naar Goudmaan. ‘De Que-shu’s zijn woeste krijgers die het land door en door kennen. Ze wachten op ons. We komen er nooit heelhuids doorheen.’ Hij keek naar Tanis. ‘En mijn volk heeft iets tegen elfen.’
‘Waarom moeten we eigenlijk naar Xak Tsaroth?’ bromde Caramon. ‘Het grootste geschenk. Wat zou dat kunnen zijn? Een machtig zwaard? Een kist vol ijzeren munten? Dat zou handig zijn, maar in het noorden schijnt een oorlog te broeien. Die wil ik niet graag missen.’
De Woldmeester knikte ernstig. ‘Ik begrijp jullie dilemma,’ zei ze. ‘Ik bied jullie alle hulp aan die ik kan geven. Ik zal ervoor zorgen dat jullie binnen twee dagen in Xak Tsaroth zijn. De vraag is, zijn jullie bereid te gaan?’
Tanis draaide zich om naar de anderen. Sturms gezicht was verstrakt. Zuchtend beantwoordde hij Tanis’ blik. ‘De hertenbok heeft ons hiernaartoe geleid,’ zei hij langzaam, ‘wellicht om dit advies aan te horen. Maar mijn hart ligt in het noorden, in mijn vaderland. Als een leger van die draconen zich klaarmaakt voor de aanval, hoor ik me aan te sluiten bij de ridders, die ongetwijfeld de handen ineen zullen slaan om dit kwaad te bestrijden. Aan de andere kant wil ik jou niet in de steek laten, en u ook niet, edele vrouwe.’ Hij knikte naar Goudmaan en liet zich toen op zijn stoel zakken, met zijn pijnlijke hoofd in zijn handen.
Caramon haalde zijn schouders op. ‘Het maakt mij niet uit waar we naartoe gaan en waar we tegen vechten, Tanis. Dat weet je. Wat vind jij ervan, broer?’
Maar Raistlin, die in de duisternis zat te staren, gaf geen antwoord.
Goudmaan en Waterwind stonden zachtjes te overleggen. Ze knikten tegen elkaar, waarna Goudmaan tegen Tanis zei: ‘Wij gaan naar Xak Tsaroth. We stellen het op prijs wat jullie allemaal voor ons hebben gedaan—’
‘Maar we vragen niet langer om hulp,’ verklaarde Waterwind trots. ‘Dit is de afsluiting van onze queeste. Alleen zijn we eraan begonnen, en alleen zullen we hem beëindigen.’
‘En alleen zullen jullie sterven!’ zei Raistlin zachtjes.
Tanis huiverde. ‘Raistlin,’ zei hij, ‘ik wil je even spreken.’
De magiër draaide zich gehoorzaam om en liep met de halfelf mee naar een groepje knoestige, misvormde bomen. De duisternis sloot zich om hen heen.
‘Net als vroeger,’ zei Caramon, die zijn broer bezorgd nakeek.
‘En vergeet niet wat een problemen we ons toen op de hals haalden,’ hielp Flint hem herinneren terwijl hij zich op het gras liet vallen.
‘Ik vraag me af waar ze het over hebben,’ zei Tasselhof. Vroeger had de kender regelmatig geprobeerd dergelijke privégesprekken tussen de magiër en de halfelf af te luisteren, maar Tanis had hem telkens weer betrapt en weggejaagd. ‘En waarom kunnen ze het niet met ons bespreken?’
‘Omdat we waarschijnlijk Raistlins kop van zijn romp zouden rukken,’ antwoordde Sturm met zachte, van pijn vervulde stem. ‘Je kunt me nog meer vertellen, Caramon, maar je broer heeft een duistere kant, en Tanis heeft die gezien. Daar ben ik hem overigens dankbaar voor. Hij kan ermee omgaan. Ik niet.’
Geheel tegen zijn gewoonte in zei Caramon niets. Geschrokken keek Sturm de krijger aan. Vroeger zou de jongeman meteen voor zijn broer in de bres zijn gesprongen. Nu bleef hij zwijgend zitten, in gedachten verzonken, met een verontrust gezicht. Raistlin heeft dus inderdaad een duistere kant, dacht Sturm, en nu weet ook Caramon hoe die eruitziet. Hij huiverde en vroeg zich af wat er de afgelopen vijf jaar was gebeurd, dat de vrolijke krijger onder zo’n donkere schaduw gebukt leek te gaan.
Raistlin liep vlak naast Tanis. Hij had zijn armen in de mouwen van zijn mantel over elkaar geslagen en zijn hoofd bedachtzaam gebogen. Tanis kon de warmte van Raistlins lichaam dwars door het rode gewaad heen voelen, alsof de magiër door een innerlijk vuur werd verteerd. Zoals gewoonlijk voelde Tanis zich slecht op zijn gemak in het gezelschap van de jongeman, maar op het moment kon hij niemand anders bedenken die hij om advies kon vragen. ‘Wat weet je over Xak Tsaroth?’ vroeg Tanis.
‘Ooit stond daar een tempel, gewijd aan de oude goden,’ fluisterde Raistlin. Zijn ogen glinsterden in het griezelige licht van de rode maan. ‘Tijdens de Catastrofe is hij vernietigd en zijn de bewoners op de vlucht geslagen, ervan overtuigd dat de goden hen in de steek hadden gelaten. De stad verdween uit de herinnering. Ik wist niet dat hij nog bestond.’