‘Wat heb je gezien, Raistlin?’ vroeg Tanis zachtjes, na een lange stilte. ‘Je leek heel ver weg. Wat heb je gezien?’
‘Ik ben een magiër, Tanis, geen ziener.’
‘Hou op met die onzin,’ snauwde Tanis. ‘Het is al een tijdje geleden, maar zo lang nu ook weer niet. Ik weet dat je niet in de toekomst kunt kijken. Dat deed je ook niet, je dacht na. En je hebt antwoorden bedacht. Die antwoorden wil ik horen. Jij hebt meer hersens dan de rest van ons bij elkaar, ook al...’ Hij maakte zijn zin niet af.
‘Ook al ben ik halfgek.’ Raistlins stem werd luider, doordrenkt met brute arrogantie. ‘Ik ben inderdaad slimmer dan jij, dan jullie allemaal. En op een dag zal ik het bewijzen! Op een dag zul jij, met je kracht en je charme en je knappe uiterlijk, mij meester noemen! Jij en de rest!’ Hij balde zijn handen in zijn mouwen tot vuisten en zijn ogen lichtten rood op in het licht van de maan. Tanis, die deze tirade gewend was, wachtte geduldig af. De magiër ontspande zich en strekte zijn handen. ‘Maar nu zal ik je in elk geval van advies dienen. Je wilt weten wat ik heb gezien. Dat leger, Tanis, dat draconenleger, zal Soelaas, Haven en alle landen van je voorvaderen overspoelen. Dat is de reden dat we naar Xak Tsaroth moeten. Wat we daar zullen aantreffen, zal het einde van dat leger betekenen.’
‘Maar waarom is dat leger er?’ vroeg Tanis. ‘Waarom zou iemand Soelaas, Haven en de Vlakten in het oosten willen beheersen? Zijn het de Zoekers?’
‘De Zoekers! Ha!’ Raistlin snoof. ‘Open je ogen, halfelf. Een machtig iets of iemand heeft die wezens, die draconen, geschapen. Niet die dwaze Zoekers. En niemand doet al die moeite om de macht in twee boerendorpen over te nemen of zelfs om een blauw kristallen staf in handen te krijgen. Dit is een veroveringsoorlog, Tanis. Iemand wil Ansalon veroveren! Binnen twee dagen zal het leven zoals wij dat op Krynn hebben gekend ten einde zijn. Dat was de betekenis van de verdwenen sterren. De Koningin van de Duisternis is teruggekeerd. We moeten het opnemen tegen een vijand die op z’n allerminst tot doel heeft ons te onderwerpen, en mogelijk zelfs ons uit te roeien.’
‘En je advies?’ vroeg Tanis met tegenzin. Hij kon voelen dat er veranderingen op til waren, en als alle elfen vreesde en verafschuwde hij verandering.
Raistlin glimlachte scheef en bitter, genietend van zijn superieure positie. ‘Dat we meteen naar Xak Tsaroth reizen. Dat we, indien mogelijk, vanavond nog vertrekken, met behulp van de Woldmeester. Als we dat geschenk niet binnen twee dagen weten te bemachtigen, zal het in handen van het draconenleger vallen.’
‘Wat voor geschenk zou het zijn?’ vroeg Tanis zich hardop af. ‘Denk je dat het een zwaard of geld is, zoals Caramon zei?’
‘Mijn broer kletst maar wat,’ zei Raistlin koeltjes. ‘Dat geloof jij niet, en ik ook niet.’
Wat is het dan?’ drong Tanis aan.
Raistlin kneep zijn ogen samen. ‘Ik heb je mijn advies gegeven. Doe ermee wat je wil. Ik heb mijn eigen redenen om te gaan. Laten we het daarop houden, halfelf. Maar het zal gevaarlijk zijn. Xak Tsaroth is driehonderd jaar geleden al verlaten. Ik denk niet dat het lang zo is gebleven.’
‘Dat is zo,’ zei Tanis nadenkend. Een hele tijd bleef hij zwijgend staan. De magiër kuchte één keer, zachtjes. ‘Geloof jij dat we zijn uitverkoren, Raistlin?’ vroeg Tanis.
De magiër aarzelde geen moment. ‘Ja. Dat is me in de Torens van de Magie te verstaan gegeven. En dat heeft Par-Salian me verteld.’
‘Maar waarom dan?’ vroeg Tanis ongeduldig. ‘We zijn helemaal geen helden. Nou ja, Sturm misschien...’
‘Ah,’ zei Raistlin. ‘Maar wie heeft ons uitverkoren? En met welk doel? Denk daar maar eens over na, Tanis Halfelf.’
De magiër maakte een spottende buiging voor Tanis en liep door de struiken terug naar de rest van de groep.
12
Gevleugelde slaap. Rook in het oosten, Duistere herinneringen.
‘Xak Tsaroth,’ zei Tanis. ‘Dat is mijn beslissing.’
‘Adviseert de magiër dat ook?’ vroeg Sturm mokkend.
‘Ja,’ antwoordde Tanis, ‘en ik geloof dat het goede raad is. Als we niet binnen twee dagen in Xak Tsaroth zijn, zullen anderen ons voor zijn en gaat dat “grootste geschenk” mogelijk voorgoed verloren.’
‘Het grootste geschenk!’ zei Tasselhof met glanzende ogen. ‘Stel je voor, Flint. Kostbare juwelen! Of misschien wel—’
‘Een vat bier en de gebakken aardappelen van Otik,’ mompelde de dwerg. ‘En een lekker warm haardvuur. Maar nee, Xak Tsaroth!’
‘Dan zijn we het volgens mij allemaal eens,’ zei Tanis. ‘Als jij vindt dat jouw aanwezigheid in het noorden onmisbaar is, Sturm, dan staat het je natuurlijk vrij om—’
‘Ik ga met je mee naar Xak Tsaroth,’ verzuchtte Sturm. ‘In het noorden heb ik niets te zoeken. Ik hield mezelf voor de gek. De ridders van mijn orde zijn uiteengeslagen en hebben zich verschanst in hun afbrokkelende forten, waar ze de schuldeisers op afstand proberen te houden.’
De ridder trok een gekweld gezicht en boog zijn hoofd. Opeens voelde Tanis zich moe. Zijn nek, schouders en rug deden pijn, zijn beenspieren trilden. Hij wilde nog iets zeggen, maar voelde toen een tedere hand op zijn schouder. Hij keek op in het gezicht van Goudmaan, koel en kalm in het maanlicht.
‘Je bent vermoeid, mijn vriend,’ zei ze. ‘Dat zijn we allemaal. Maar we zijn blij dat je meegaat, Waterwind en ik.’ Haar hand was krachtig. Ze keek op en liet haar heldere blik over de hele groep gaan. ‘We zijn blij dat jullie allemaal meegaan.’
Tanis wierp een vluchtige blik op Waterwind. Hij was er niet van overtuigd dat de lange Vlakteman haar mening deelde.
‘Gewoon het zoveelste avontuur,’ zei Caramon, rood van gêne. ‘Toch,Raist?’ Hij gaf zijn broer een por. Raistlin deed alsof hij zijn tweelingbroer niet gehoord had, maar keek de Woldmeester aan.
‘We moeten meteen weg,’ zei hij kil. ‘U zei iets over dat u ons kon helpen aan de andere kant van de bergen te komen.’
‘Inderdaad,’ antwoordde de Woldmeester met een plechtige hoofdknik. ‘Ook ik ben blij dat jullie deze beslissing hebben genomen. Ik hoop dat jullie blij zullen zijn met mijn hulp.’
De Woldmeester keek op naar de hemel. De reisgenoten volgden haar blik. Aan de nachtelijke hemel, die tussen de bladeren van de hoge bomen door zichtbaar was, schitterden de sterren. Al snel werden de reisgenoten zich ervan bewust dat daarboven iets vloog, iets wat in het voorbijgaan de sterren tijdelijk uitdoofde.
‘Bij alle greppeldwergen,’ zei Flint ernstig. ‘Vliegende paarden. Houdt het dan nooit op?’
‘O!’ Tasselhof hapte naar adem. Gebiologeerd staarde hij naar de prachtige dieren die boven hen rondcirkelden en steeds verder afdaalden. Hun vacht leek in het maanlicht een blauwwitte gloed te hebben. Tas vouwde zijn handen. Zelfs in zijn wildste kenderdromen had hij niet durven denken dat hij ooit zou vliegen. Dit was een gevecht tegen alle draconen op Krynn waard.
De pegasi zetten hun hoeven aan de grond, waarbij ze met hun gevederde vleugels een windvlaag veroorzaakten die de boomtakken deed zwiepen en het gras plat tegen de grond drukte. Een grote pegasus met vleugels die tot aan de grond reikten als hij liep, maakte een eerbiedige buiging voor de Woldmeester. Zijn houding was trots en nobel. Ook de andere prachtige dieren maakten een voor een een buiging.
‘U hebt ons ontboden?’ vroeg de leider aan de Woldmeester.
‘Mijn gasten hebben dringende zaken af te handelen in het oosten. Ik verzoek u hen met de snelheid van de wind aan de andere kant van het Oostermuurgebergte te brengen.’
Verbijsterd nam de pegasus het gezelschap op. Met statige tred liep hij van de een naar de ander om ze goed te bestuderen. Toen Tas zijn hand optilde om de hengst over zijn neus te aaien, draaide hij zijn oren naar voren en wierp zijn machtige hoofd in zijn nek. Toen hij echter bij Flint was aangekomen, snoof hij vol afkeer en wendde zich tot de Woldmeester. ‘Een kender? Mensen? En een dwerg!’
‘Ik ben er ook niet blij mee, paard,’ zei Flint niesend.
De Woldmeester glimlachte slechts en knikte. De pegasus boog instemmend, zij het met tegenzin. ‘Zoals u wilt, Woldmeester,’ zei hij. Met een krachtig soort gratie liep hij naar Goudmaan toe en stond op het punt door zijn voorheen te zakken en te bukken, zodat ze gemakkelijker kon opstijgen.