Выбрать главу

‘Nee,’ zei ze resoluut. ‘Ik ga naar ons dorp. Als er iets is gebeurd, is dat onze schuld. Al staan duizend van die monsters ons op te wachten, dat kan me niet schelen. Dan zal ik samen met de rest van ons volk sterven,zoals het hoort.’ Haar stem begaf het. Tanis zag het aan, en zijn hart schrijnde van medelijden.

Waterwind sloeg zijn arm om haar heen. Samen liepen ze in de richting van de opkomende zon.

Caramon schraapte zijn keel. ‘Ik hoop dat ik inderdaad duizend van die monsters tegenkom,’ mompelde hij terwijl hij zijn reistas en die van zijn broer over zijn schouders hees. ‘Hé,’ zei hij vol verwondering, ‘ze zitten vol.’ Hij tuurde in zijn tas. ‘Proviand. Genoeg voor een paar dagen. En mijn zwaard zit weer in de schede!’

‘Dan hoeven we ons daar in elk geval geen zorgen meer om te maken,’ zei Tanis grimmig. ‘Hoe gaat het met jou, Sturm?’

‘Goed,’ antwoordde de ridder. ‘Ik voel me een stuk beter na die nachtrust.’

‘Mooi, dan gaan we. Flint, waar is Tas?’ Tanis draaide zich om, waarbij hij bijna over de kender struikelde, die vlak achter hem stond.

‘Arme Goudmaan,’ zei Tas zachtjes.

Tanis gaf hem een klopje op zijn schouder. ‘Misschien is het niet zo erg als we vrezen,’ zei de halfelf terwijl hij door het golvende gras achter de Vlaktelieden aan liep. ‘Misschien hebben de krijgers de aanval afgeslagen en zijn dat vreugdevuren.’

Met een diepe zucht keek Tasselhof op naar Tanis. Zijn bruine ogen waren groot. ‘Je bent een belabberde leugenaar, Tanis,’ zei de kender. Hij had het gevoel dat het een heel lange dag ging worden.

Schemering. De bleke zon ging onder. Helgele en amberkleurige stralen kleurden de westelijke hemel, om vervolgens plaats te maken voor een sombere nacht. De reisgenoten zaten ineengedoken om een kampvuur dat geen warmte bood, want op heel Krynn bestond geen vuur dat de kilte uit hun ziel kon verdrijven. Ze zeiden niets, maar staarden in de vlammen, terwijl ze probeerden te verwerken wat ze hadden gezien, een poging deden het onbegrijpelijke te begrijpen.

In zijn leven had Tanis al heel wat verschrikkingen meegemaakt, maar het verwoeste dorp Que-shu zou hem altijd bijblijven als een symbool voor de verschrikkingen van de oorlog.

Toch zag hij, als hij aan Que-shu terugdacht, slechts losse flarden, omdat zijn geest weigerde het afgrijselijke totaalbeeld te aanvaarden. Vreemd genoeg herinnerde hij zich vooral de gesmolten stenen in Que-shu. Die herinnerde hij zich tot in het kleinste detail. Alleen in zijn dromen zag hij de verwrongen, zwartgeblakerde lichamen die tussen het rokende puin hadden gelegen.

De machtige stenen muren, de enorme stenen tempels, de ruime stenen gebouwen met hun geplaveide pleinen en standbeelden, de grote stenenarena, allemaal waren ze gesmolten als boter op een warme zomerdag. Het puin smeulde nog na, al was het duidelijk minstens een zonsopgang geleden dat het dorp was aangevallen. Het was alsof een withete, alles verschroeiende vlam het hele dorp had opgeslokt. Maar welk vuur op Krynn kon steen doen smelten?

Hij herinnerde zich een zacht gekraak, een geluid dat hij in eerste instantie niet kon plaatsen en waarvan hij zich had afgevraagd waar het vandaan kwam. Vanaf dat moment was het vinden van de herkomst van dat enige geluid in het verder doodstille dorp voor hem uitgegroeid tot een obsessie. Hij was door het verwoeste dorp gerend tot hij de bron had gevonden. Hij wist nog dat hij naar de anderen had geschreeuwd dat ze moesten komen. Allemaal bleven ze aan de rand van de gesmolten arena staan staren.

Enorme steenblokken waren langs de wanden van de komvormige arena naar beneden gesijpeld, zodat er onderaan een rand van golvend gesteente was ontstaan. In het midden, op het zwartgeblakerde gras, stond een geïmproviseerde galg. Twee stevige palen waren met onuitsprekelijke kracht in de grond gedreven, zo hard dat ze aan de onderkant waren versplinterd. Op een hoogte van tien voet was er een dwarsbalk aan de twee palen bevestigd. Het hout was aangetast door de hitte. Aasgieren hadden er postgevat. Daaraan bungelden drie kettingen, zo te zien vervaardigd van ijzer, die waren samengesmolten. Daar kwam het gekraak vandaan. Aan elke ketting hing, aan de voeten, een lijk. Het waren geen mensen, maar kobolden. Aan de dwarsbalk van het gruwelijke bouwsel was met een kapot zwaard een schild bevestigd. Op dat gebutste en gedeukte schild waren in een primitief soort Gemeenschaps woorden gekrast.

DIT IS WAT ER GEBEURT MET HEN DIE TEGEN MIJN BEVELEN IN LIEDEN GEVANGENNEMEN. DODEN OF GEDOOD WORDEN.

Eronder stond een naam: CANAILLAARD.

Canaillaard. Die naam zei Tanis niets.

Andere beelden. Hij herinnerde zich hoe Goudmaan staand in het verwoeste huis van haar vader had geprobeerd een kapotte vaas te repareren. Hij herinnerde zich een hond — het enige levende wezen dat ze in het dorp waren tegengekomen — die tegen het lichaam van een dood kind aan lag. Caramon was blijven staan om het hondje te aaien. Het diertje was ineengekrompen, maar begon toen de hand van de grote man te likken. Vervolgens likte hij aan het koude gezicht van het kind en keek hoopvol op naar de krijger, alsof hij verwachtte dat die mens alles weer goed kon maken, dat hij zijn kleine speelkameraadje weer zou kunnen laten rennen en lachen. Hij herinnerde zich hoe Caramon met zijn reusachtige handen teder de zachte vacht van de hond had gestreeld.

Hij herinnerde zich Waterwind, die doelloos een steen had opgeraapt en met die steen in zijn hand om zich heen had staan kijken naar zijn verbrande, vernietigde dorp.

Hij herinnerde zich dat Sturm als aan de grond genageld voor de galg was blijven staan staren naar het schild, en hij wist nog dat de lippen van de ridder hadden bewogen, alsof hij bad, of misschien stilletjes een eed aflegde.

Hij herinnerde zich het door verdriet getekende gelaat van de dwerg, die in zijn lange leven al zoveel rampspoed had gezien, terwijl hij omringd door verwoesting zachtjes Tasselhof op de rug klopte, nadat hij de kender snikkend in een hoekje had aangetroffen.

Hij herinnerde zich Goudmaans wanhopige zoektocht naar overlevenden. Ze was over het zwartgeblakerde puin geklauterd, namen schreeuwend en vervolgens hoopvol wachtend of ze een zwak antwoord hoorde, tot ze zich schor had geschreeuwd en Waterwind haar ervan had overtuigd dat het geen zin had. Als er overlevenden waren, waren die al lang gevlucht.

Hij herinnerde zich dat hij alleen midden in het dorp had staan kijken naar hoopjes stof met pijlpunten erin, die hij herkende als lijken van de draconen.

Hij herinnerde zich een koude hand op zijn arm en de fluisterstem van de magiër, die zei: ‘Tanis, we moeten gaan. Hier kunnen we niets meer doen, en we moeten naar Xak Tsaroth. Daarna kunnen we wraak nemen.’

Ze hadden Que-shu verlaten. Tot diep in de nacht waren ze doorgereisd, want geen van allen wilden ze stoppen, allemaal wilden ze zichzelf uitputten, zodat ze, als ze eindelijk in slaap zouden vallen, niet zouden worden geplaagd door nachtmerries.

Maar de nachtmerries kwamen toch.

13

Een kille dageraad. Bruggen van Lianen. Donker water.

Tanis voelde hoe klauwen naar zijn keel grepen. Hij verweerde zich woest, maar werd toen wakker. Waterwind stond in de duisternis over hem heen gebogen en schudde hem ruw heen en weer.

‘Wat...’ Tanis ging rechtop zitten.

‘Je droomde,’ zei de Vlakteman grimmig. ‘Ik moest je wakker maken voordat er een leger op je geschreeuw afkwam.’

‘Ja, bedankt,’ prevelde Tanis. ‘Het spijt me.’ Hij probeerde de nachtmerrie van zich af te schudden. ‘Hoe laat is het?’

‘Nog een paar uur voor de dageraad,’ antwoordde Waterwind vermoeid. Hij liep terug naar de plek waar hij had gezeten, met zijn rug tegen de verwrongen stam van een boom. Goudmaan lag naast hem op de grond te slapen. Ze begon te mompelen en met haar hoofd te schudden, onder het slaken van een zacht gekreun als dat van een gewond dier. Waterwind streek over haar zilverachtig gouden haar, en ze werd weer rustig.

‘Je had me eerder wakker moeten maken,’ zei Tanis. Wrijvend over zijn schouders en nek stond hij op. ‘Het is nu mijn wacht.’