Выбрать главу

‘Dacht je echt dat ik zou kunnen slapen?’ vroeg Waterwind verbitterd.

‘Je moet wel,’ antwoordde Tanis. ‘Anders houd je ons op.’

‘De mannen van mijn stam kunnen dagen achtereen reizen zonder te slapen,’ zei Waterwind. Zijn ogen waren dof en glazig, en hij leek in het niets te staren.

Tanis wilde een tegenwerping maken, maar besloot niets te zeggen. Hij zuchtte, wetend dat hij nooit echt zou kunnen begrijpen wat de Vlakteman nu doormaakte. Als je vrienden en familie, je leven, zo grondig werd verwoest, moest dat zo verpletterend zijn dat je er niet eens bij wilde stilstaan. Tanis liet hem zitten en liep naar Flint toe, die met zijn dolk een houtblok zat te bewerken.

‘Je kunt net zo goed even gaan slapen,’ zei Tanis tegen de dwerg. ‘Ik houd wel de wacht.’

Flint knikte. ‘Ik hoorde je schreeuwen.’ Hij stak zijn dolk in de schede en stopte het houtblok in een buidel. ‘Was je Que-shu aan het verdedigen?’

Tanis fronste zijn wenkbrauwen bij de herinnering. Rillend van de kou sloeg hij zijn mantel om zich heen en deed zijn kap op. ‘Enig idee waar we zijn?’ vroeg hij.

‘De Vlakteman zegt dat we ons op een weg bevinden die bekendstaat als de Oostelijke Wijzenweg,’ antwoordde de dwerg. Hij ging languit op de koude grond liggen en trok zijn deken op tot aan zijn schouders. ‘Een of andere oude hoofdweg. Hij dateert nog van voor de Catastrofe.’

‘We hebben zeker niet het geluk dat die weg ons helemaal naar Xak Tsaroth brengt?’

‘Volgens Waterwind in elk geval niet,’ mompelde de dwerg slaperig. ‘Hij zegt dat hij er maar een klein stukje van kent. Maar in elk geval leidt hij naar de andere kant van de bergen.’ Hij gaapte omstandig en draaide zich om, met zijn mantel als een kussen onder zijn hoofd.

Tanis ademde diep in. Het leek een vrij vredige nacht. Tijdens hun wilde vlucht uit Que-shu waren ze geen draconen of kobolden tegengekomen. Zoals Raistlin al had gezegd, hadden de draconen kennelijk Que-shu aangevallen omdat ze op zoek waren naar de staf, en niet als onderdeel van de voorbereidingen op de oorlog. Ze hadden toegeslagen en zich vervolgens weer teruggetrokken. De tijdslimiet die de Woldmeester had gesteld, was nog bruikbaar, vermoedde Tanis: binnen twee dagen moesten ze in Xak Tsaroth zijn. En de eerste dag was al voorbij.

Huiverend liep de halfelf naar Waterwind toe. ‘Heb je enig idee hoe ver we moeten reizen en in welke richting?’ vroeg hij terwijl hij zich naast de Vlakteman op zijn hurken liet zakken.

‘Ja,’ zei Waterwind knikkend. Hij wreef in zijn brandende ogen. ‘We moeten naar het noordwesten, richting de Nieuwezee. Daar ligt volgens de geruchten de stad. Ik ben er nooit geweest...’ Hij fronste, schudde toen zijn hoofd. ‘Ik ben er nooit geweest,’ herhaalde hij.

‘Kunnen we er morgen zijn?’ vroeg Tanis.

‘Het schijnt dat de Nieuwezee op twee dagreizen van Que-shu ligt.’ De barbaar zuchtte. ‘Als Xak Tsaroth bestaat, moeten we er binnen een dag kunnen zijn, hoewel ik heb horen zeggen dat het land tussen hier en de Nieuwezee moerassig en moeilijk te bereizen is.’

Afwezig streek hij over Goudmaans haar, en zijn ogen vielen dicht. Tanis zei niets meer, in de hoop dat de Vlakteman in slaap zou vallen. Stilletjes ging hij naast de boom zitten en staarde hij naar het duister. Hij nam zich voor om de volgende ochtend aan Tasselhof te vragen of hij een kaart van het gebied had.

De kender had wel een kaart, maar daar hadden ze niet veel aan, want hij dateerde van vóór de Catastrofe. De Nieuwezee stond er niet op, aangezien die pas was ontstaan nadat het land in tweeën was gespleten en de wateren van de Turbidusoceaan naar binnen waren gestroomd om het ontstane gat op te vullen. Toch gaf de kaart aan dat Xak Tsaroth niet ver van de Oostelijke Wijzenweg lag. Ze zouden de stad tegen de middag moeten kunnen bereiken, als het terrein dat ze moesten oversteken tenminste niet onbegaanbaar was.

De reisgenoten nuttigden een vreugdeloos ontbijt. De meesten hadden helemaal geen trek en moesten zichzelf dwingen iets te eten. Raistlin brouwde op het kampvuur zijn smerig ruikende kruidendrankje. Zijn vreemde ogen bleven rusten op Goudmaans staf.

‘Wat is die staf kostbaar geworden,’ merkte hij zachtjes op, ‘nu het bloed van zoveel onschuldige mensen ervoor is vergoten.’

‘Is hij het waard? Is hij het leven van mijn volk waard?’ vroeg Goudmaan terwijl ze met doffe blik naar de onopvallende bruine staf keek. Het leek of ze in één nacht veel ouder was geworden. Ze had grauwe kringen onder haar ogen.

Geen van de reisgenoten gaf antwoord. Allemaal wendden ze zwijgend en slecht op hun gemak hun blik af. Waterwind stond abrupt op en liep met grote passen het bos in. Goudmaan sloeg haar ogen op om hem na te kijken, maar liet toen haar hoofd in haar handen zakken en begon geluidloos te huilen. ‘Hij neemt het zichzelf kwalijk.’ Ze schudde haar hoofd. ‘En ik maak het er niet gemakkelijker op voor hem. Het is niet zijn schuld.’

‘Het is niemands schuld,’ zei Tanis langzaam terwijl hij op haar afliep. Hij legde zijn hand op haar schouder en wreef over de spanningsknopen die hij in haar nek voelde. ‘Het is niet te begrijpen. We moeten gewoon doorgaan en hopen dat we in Xak Tsaroth antwoorden vinden.’

Ze knikte, wreef haar ogen droog, ademde diep in en snoot haar neus in de zakdoek die Tasselhof haar aanreikte.

‘Je hebt gelijk,’ zei ze. Ze slikte moeizaam. ‘Mijn vader zou zich voor me schamen. Ik moet niet vergeten dat ik de stamhoofdsdochter ben.’

‘Nee,’ klonk de diepe stem van Waterwind, die achter haar tussen de bomen stond. ‘Je bent het stamhoofd.’

Goudmaans adem stokte. Ze stond op en draaide zich om, zodat ze Waterwind met grote ogen kon aankijken. ‘Misschien wel,’ zei ze aarzelend, ‘maar het is een lege titel. Ons volk is dood—’

‘Ik heb sporen gezien,’ antwoordde Waterwind. ‘Een enkeling is erin geslaagd te ontkomen. Waarschijnlijk zijn ze de bergen ingetrokken.Ze zullen terugkeren, en dan zul jij hen leiden.’

‘Ons volk... Ze leven nog!’ Goudmaans gezicht begon te stralen.

‘Het zijn er niet veel. Misschien zelfs helemaal geen meer. Dat hangt ervan af of de draconen hen zijn gevolgd naar de bergen.’ Waterwind haalde zijn schouders op. ‘Desondanks ben jij nu hun leider.’ Er sloop iets van verbittering in zijn stem. ‘En ik zal de echtgenoot van het stamhoofd zijn.’

Goudmaan kromp ineen alsof hij haar een klap had gegeven. Ze knipperde met haar ogen en schudde toen haar hoofd. ‘Nee, Waterwind,’ zei ze zachtjes. ‘Ik... We hebben het erover gehad—’

‘O ja?’ viel hij haar in de rede. ‘Ik moest er vannacht aan denken. Ik ben jaren weg geweest. In mijn beleving was je gewoon een vrouw. Ik heb niet beseft...’ Hij slikte moeizaam en ademde diep in. ‘Ik ben weggegaan bij Goudmaan. Bij mijn terugkeer trof ik een stamhoofdsdochter aan.’

‘Ik had toch geen keus?’ riep Goudmaan boos uit. ‘Mijn vader was ziek. Ik moest wel de leiding nemen, anders zou Sageman de stam hebben overgenomen. Heb je enig idee hoe het is om stamhoofdsdochter te zijn? Om je bij elke maaltijd af te vragen of dit soms de hap is waar het vergif in zit? Om elke dag geld uit de schatkist bijeen te moeten schrapen om de soldaten te betalen, zodat Sageman geen excuus had de macht over te nemen? En al die tijd moest ik me gedragen als de stamhoofdsdochter, terwijl mijn vader zat te kwijlen en te mompelen.’ Haar stem klonk verstikt van de tranen.

Waterwind hoorde haar met een streng, onbewogen gezicht aan. Hij staarde naar een punt boven haar hoofd. ‘We moesten maar eens gaan,’ zei hij koeltjes. ‘Het wordt bijna licht.’

De reisgenoten hadden nog maar een paar mijl afgelegd op de oude, verweerde weg toen die in een moeras eindigde. Het was hun al opgevallen dat de grond natter werd en dat de hoge, robuuste bomen van het bos in de bergkloof dunner werden. Vóór hen verhieven zich merkwaardig verwrongen bomen. Een miasma onttrok de zon aan het zicht en de lucht die ze inademden was smerig. Raistlin begon te hoesten en moest zijn mond met een zakdoek bedekken. Ze bleven op de gebarsten stenen van de oude weg lopen en meden de muf ruikende, drassige grond ernaast.