Flint liep samen met Tasselhof voorop, toen hij opeens met een luide kreet in de modder wegzakte. Ze konden alleen zijn hoofd nog zien.
‘Help! De dwerg!’ riep Tas, en de anderen schoten hem te hulp.
‘Ik word naar beneden gezogen!’ Paniekerig sloeg Flint om zich heen naar de zachte, zwarte modder.
‘Niet bewegen!’ waarschuwde Waterwind. ‘Je bent in doodsslijk gevallen. Spring niet achter hem aan!’ zei hij snel tegen Sturm, die al naar voren wilde springen. ‘Dan komen jullie allebei om. Pak een tak.’
Caramon greep met beide handen een jong boompje vast, ademde diep in en begon er kreunend aan te sjorren. Ze hoorden wortels knappen en kraken toen de reusachtige krijger het boompje uit de grond trok. Waterwind ging languit op zijn buik liggen om de tak naar de dwerg uit te steken. Flint, die inmiddels bijna tot aan zijn neus in de slijmerige modder lag, maaide wild om zich heen tot hij hem uiteindelijk te pakken kreeg. De barbaar trok het boompje uit het doodsslijk, samen met de dwerg die zich eraan vastklampte.
‘Tanis!’ De kender pakte de halfelf bij zijn arm en wees. Een slang zo dik als Caramons arm liet zich het slijk in glijden, precies op de plek waar de dwerg kort daarvoor had liggen spartelen.
‘Hier kunnen we niet doorheen lopen!’ Tanis gebaarde naar het moeras. ‘Misschien kunnen we beter teruggaan.’
‘Geen tijd,’ fluisterde Raistlin. Zijn zandlopervormige ogen glinsterden.
‘En er is geen andere weg,’ zei Waterwind. Zijn stem had een vreemde klank. ‘We kunnen er wel doorheen. Ik weet een pad.’
‘Hè?’ Tanis draaide zich naar hem om. ‘Ik dacht dat je zei—’
‘Ik ben hier al eens geweest,’ zei de Vlakteman met verstikte stem. ‘Ik weet niet meer wanneer, maar ik ben hier geweest. Ik weet de weg door het moeras. En hij leidt naar...’ Hij likte zijn lippen.
‘Naar een verwoeste stad waar het kwaad heerst?’ vroeg Tanis grimmig toen de Vlakteman zijn zin niet afmaakte.
‘Xak Tsaroth!’ siste Raistlin.
‘Natuurlijk,’ zei Tanis zachtjes. ‘Dat is alleen maar logisch. Waar kunnen we beter naartoe gaan om antwoorden te zoeken omtrent de staf, dan naar de plek waar de staf aan jou is geschonken?’
‘En we moeten nu gaan!’ zei Raistlin nadrukkelijk. ‘We moeten er vóór middernacht zijn!’
Waterwind ging voorop. Hij vond vaste grond naast het zwarte water, droeg hun op in ganzenpas te lopen en leidde hen vervolgens bij de weg vandaan, dieper het oerwoud in. Bomen die hij ‘ijzerklauw’ noemde rezen op uit het water. Hun kromgetrokken wortels kwamen boven de modder uit. Lianen hingen aan de takken en streken over het nauwelijks zichtbare pad. De mist werd dichter, en al snel was het zicht beperkt tot een paar voet. Ze waren gedwongen om langzaam te lopen en hun voeten voorzichtig neer te zetten. Eén verkeerde beweging en ze zouden in het vieze, stinkende moeras terechtkomen dat overal om hen heen lag te dampen.
Opeens eindigde het pad in een waterpoel.
‘Wat nu?’ vroeg Caramon somber.
‘Dat,’ zei Waterwind wijzend. Een primitieve brug, gemaakt van lianen die tot touwen waren gedraaid, was aan een boom vastgebonden. Hij overspande het water als de draden van een spinnenweb.
‘Wie heeft die brug gebouwd?’ vroeg Tanis.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Waterwind. ‘Maar je vindt ze overal langs dit pad, op de plekken waar het onbegaanbaar wordt.’
‘Ik zei toch dat Xak Tsaroth niet lang leeg zou blijven,’ fluisterde Raistlin.
‘Tja, we moeten natuurlijk geen stenen gooien naar een geschenk van de goden,’ antwoordde Tanis. ‘In elk geval hoeven we niet te zwemmen.’
De oversteek via de brug van lianen was niet aangenaam. De lianen waren bedekt met een laagje slijmerig mos, waardoor het niet meeviel eroverheen te lopen. Het bouwsel wiebelde schrikbarend als je het aanraakte, en die bewegingen werden alleen maar wilder als iemand eroverheen liep. Ze wisten veilig de overkant te bereiken, maar hadden nog maar een klein stukje gelopen toen ze gedwongen werden van een tweede brug gebruik te maken. En altijd lag onder hen en om hen heen het donkere water, van waaruit vreemde ogen hen hongerig aanstaarden. Toen bereikten ze een punt waar de vaste grond eindigde en er geen lianenbruggen waren. Voor hen lag niets dan water.
‘Het is niet zo diep,’ mompelde Waterwind. ‘Loop achter me aan. Zet je voeten op precies dezelfde plek neer als ik.’
Waterwind deed tastend een stap naar voren, en nog een. De rest bleef vlak achter hem, starend naar het water. Angstig en vol afschuw staarden ze naar hun benen, waar onbekende, ongeziene wezens langs streken. Eenmaal op vaste grond zagen ze dat hun benen onder het slijk zaten, en ze kokhalsden van de stank. Toch leek het erop dat ze nu het ergste achter de rug hadden. De begroeiing was hier niet meer zo dicht en ze konden zelfs heel vaag door een groene waas de zon zien.
Hoe verder ze naar het noorden trokken, hoe steviger de grond onder hun voeten werd. Tegen het middaguur liet Tanis hen halt houden, toen hij een droog stukje grond onder een oeroude eikenboom ontwaarde. Gezeten op de grond nuttigden de reisgenoten het middagmaal en spraken ze hun hoop uit dat ze het moeras nu achter zich hadden gelaten. Allemaal behalve Goudmaan en Waterwind. Die zeiden geen woord.
Flints kleren waren drijfnat. Hij beefde van de kou en begon te klagen over pijn in zijn gewrichten. Dat maakte Tanis bezorgd. Hij wist dat de dwerg soms last had van reumatiek en was niet vergeten wat hij had gezegd over zijn angst dat hij de groep zou ophouden. Tanis tikte de kender op zijn rug en nam hem even terzijde.
‘Ik weet dat je in een van die bundels wel iets hebt wat de kou uit de botten van de dwerg zou kunnen verdrijven, als je begrijpt wat ik bedoel,’ zei Tanis zachtjes.
‘O, ja, natuurlijk, Tanis,’ zei Tas opgewekt. Hij tastte eerst in de ene buidel, toen in de andere, en duikelde uiteindelijk een zilveren flacon op. ‘Brandewijn. De beste die Otik heeft.’
‘Je hebt er zeker niet voor betaald, hè?’ vroeg Tanis grinnikend.
‘Dat doe ik nog wel,’ antwoordde de kender gekwetst. ‘De volgende keer dat ik er ben.’
‘Uiteraard.’ Tanis gaf hem een klopje op zijn schouder. ‘Geef er een beetje van aan Flint. Niet te veel,’ waarschuwde hij. ‘Net genoeg om hem een beetje op te warmen.’
‘Goed. En dan gaan wij wel voorop, wij machtige krijgers.’ Lachend huppelde Tas op de dwerg af. Tanis voegde zich weer bij de anderen. Die waren zwijgend bezig de restanten van het middagmaal op te ruimen en zich voor te bereiden op de rest van de reis. We kunnen allemaal wel wat gebruiken van ‘de beste die Otik heeft’, dacht hij. Goudmaan en Waterwind hadden al de hele ochtend geen woord tegen elkaar gezegd. Hun stilzwijgen drukte de stemming behoorlijk. Tanis kon niets bedenken wat een eind zou maken aan de kwelling van het tweetal. Hij kon alleen maar hopen dat de tijd hun pijn zou verzachten.
Na de lunch volgden de reisgenoten ongeveer een uur lang het pad. Ze kwamen sneller vooruit nu ze de dichtste begroeiing achter zich hadden gelaten. Net op het moment dat ze dachten van het moeras verlost te zijn, kwam er abrupt een einde aan de stevige grond. Vermoeid, ontmoedigd en misselijk van de stank moesten de metgezellen opnieuw door de modder waden.
Alleen Flint en Tasselhof lieten zich niet uit het veld slaan door dit nieuwe moeras. Ze waren ver voor de anderen uit gegaan. Tasselhof was Tanis’ waarschuwing dat ze maar een beetje brandewijn moesten drinken al snel ‘vergeten’. De drank verwarmde het bloed en maakte de sombere sfeer net iets draaglijker. De fles ging dan ook heel wat keertjes van hand tot hand, tot hij leeg was en ze al sjokkend grapjes maakten over wat ze zouden doen als ze een dracoon tegenkwamen.
‘Ik zou hem meteen in steen laten veranderen, reken maar,’ zei de dwerg, zwaaiend met een denkbeeldige strijdbijl. ‘Bam! Hagedissenhachee.’
‘Ik wed dat Raistlin zo’n monster met één blik in steen kan laten veranderen!’ Tas imiteerde het grimmige gezicht en de strenge blik van de magiër. Ze schaterden het uit, sisten elkaar giechelend toe dat ze stil moesten zijn en keken op onvaste benen achterom om te controleren of Tanis hen had gehoord.