‘Ze heeft dit in zijn hals gevonden,’ zei hij terwijl hij voorzichtig een klein, gevederd pijltje tussen zijn duim en wijsvinger omhooghield. Hij wierp de magiër een blik toe waaruit weinig genegenheid, maar wel enig medeleven sprak. ‘Wie zal zeggen wat voor gif er in zijn aderen brandt?’
‘Als we de staf hadden...’ zei Goudmaan.
‘Ja,’ zei Tanis. ‘Waar is die?’
‘Daar,’ zei Sturm met een wrange trek om zijn mond. Hij wees. Tanis tuurde langs de honderden draconen en zag de staf liggen, op Goudmaans bontdeken, vóór de zwarte draak.
Tanis pakte een tralie van de kooi vast. ‘We zouden kunnen uitbreken,’ zei hij tegen Sturm. ‘Caramon kan dit bamboe als een twijgje doormidden breken.’
‘Zelfs Tasselhof zou het doormidden kunnen breken als hij er was,’ zei Sturm. ‘Natuurlijk hoeven we het dan alleen nog op te nemen tegen honderden van die monsters, om over de draak nog maar te zwijgen.’
‘Ja, al goed. Je hoeft het me niet in te peperen.’ Tanis zuchtte. ‘Enig idee wat er met Flint en Tas is gebeurd?’
‘Waterwind zegt dat hij een plons hoorde, vlak nadat Tas riep dat het een hinderlaag was. Met een beetje geluk zijn ze van de boomstam gesprongen en het moeras ingevlucht. Zo niet...’ Sturm maakte zijn zin niet af.
Tanis sloot zijn ogen voor het licht van het kampvuur. Hij was moe. Moe van het vechten, moe van het moorden, moe van het waden door de modder. Vol verlangen stelde hij zich voor dat hij zou gaan liggen en in slaap zou vallen. In plaats daarvan opende hij zijn ogen, liep met grote, boze passen naar een andere wand van de kooi en rammelde aan detralies. Een van de draconenwachters draaide zich met geheven zwaard naar hem om.
‘Spreek je Gemeenschaps?’ vroeg Tanis in de laagste, primitiefste vorm van de gemeenschappelijke taal die op Krynn werd gebruikt.
‘Ja, ik spreek Gemeenschaps. En kennelijk beter dan jij, elfenrat,’ sneerde de dracoon. ‘Wat moet je?’
‘Een van ons is gewond. We verzoeken u hem te behandelen. Geef hem een antigif tegen het pijlgif.’
‘Gif?’ De dracoon tuurde in de kooi. ‘O ja, de magiër.’ Het wezen maakte een gorgelend geluid diep in zijn keel, dat duidelijk moest doorgaan voor gelach. ‘Dus hij is ziek? Tja, het gif werkt snel. We kunnen hier geen magiër gebruiken. Zelfs achter tralies zijn ze dodelijk. Maar maak je geen zorgen. Hij zal zich niet eenzaam voelen, want jullie zullen je snel genoeg bij hem voegen. Sterker nog, je zou hem moeten benijden. Jullie zullen een veel minder snelle dood sterven.’
De dracoon wendde zich van Tanis af en zei iets tegen zijn metgezel, met zijn geklauwde duim wijzend op de kooi. Allebei lachten ze krassend en gorgelend. Tanis voelde afschuw en woede in zich opborrelen. Hij keek om naar Raistlin.
De toestand van de magiër verslechterde snel. Goudmaan legde haar vingers op Raistlins hals, zoekend naar een polsslag, maar schudde mismoedig haar hoofd. Caramon kreunde zachtjes. Toen gleed zijn blik naar de twee draconen die buiten stonden te praten en te lachen.
‘Stop, Caramon!’ riep Tanis, maar het was al te laat.
Brullend als een gewond dier sprong de krijger op de draconen af. De wand van bamboe scheurde, en splinters drongen in Caramons huid, maar in zijn krankzinnige moordlust merkte hij er niets van. Tanis sprong op zijn rug, maar Caramon schudde hem van zich af met het gemak waarmee een beer zich van een irritante vlieg ontdoet.
‘Caramon, dwaas die je bent,’ gromde Sturm terwijl hij en Waterwind zich samen op de krijger stortten. Maar de woedende Caramon was onstuitbaar.
Een van de draconen draaide zich met een ruk om, zwaaiend met zijn zwaard, maar Caramon sloeg het uit zijn handen. Het wezen sloeg tegen de grond, bewusteloos geslagen door de machtige vuist van de reus. Binnen een paar tellen stonden er zes draconen om de krijger heen, met pijl en boog in de aanslag. Sturm en Waterwind werkten Caramon tegen de grond. Sturm ging boven op hem zitten en duwde zijn gezicht in de modder toen hij de grote man voelde verslappen en hem verstikt hoorde snikken.
Op dat moment sneed een hoge, schrille stem door het kamp. ‘Breng de krijger naar mij toe!’ zei de draak.
Tanis’ nekharen gingen overeind staan. De draconen lieten hun wapens zakken en draaiden zich met verbijsterde gezichten en onderling mompelend om naar de draak. Waterwind en Sturm krabbelden overeind. Caramon bleef op de grond liggen, verstikt snikkend. De draconenwachters keken elkaar slecht op hun gemak aan. Degenen die vlak bij de draak stonden, deinsden haastig terug en vormden een enorme halve cirkel.
Tanis zag een van de wezens, afgaand op de insignes op zijn wapenrusting waarschijnlijk een kapitein, met grote passen aflopen op een in een gewaad gehulde dracoon die met open mond naar de zwarte draak stond te staren.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg de kapitein op hoge toon. De dracoon sprak in het Gemeenschaps. Tanis, die ingespannen stond te luisteren, besefte dat ze tot verschillende rassen behoorden. De draconen met de gewaden waren kennelijk de magiërs en priesters. Het leek erop dat de twee niet in hun eigen taal konden communiceren. De militaire dracoon was duidelijk boos.
‘Waar is die Bozakpriester van jullie? Hij moet ons vertellen wat we moeten doen!’
‘De hogere van mijn orde is er niet.’ De dracoon met het gewaad herstelde zich snel. ‘Een van hén is hiernaartoe komen vliegen en heeft hem meegenomen naar heer Canaillaard voor een overleg over de staf.’
‘Maar de draak spreekt nooit als de priester er niet is.’ De kapitein dempte zijn stem. ‘Mijn jongens vinden het maar niks. Je moet iets doen, en snel!’
‘Waarom duurt het zo lang?’ krijste de draak met een stem als de huilende wind. ‘Breng me de krijger!’
‘Doe wat de draak zegt.’ De dracoon in het gewaad maakte een snel gebaar met zijn geklauwde hand. Enkele draconen kwamen aanrennen om Tanis, Waterwind en Sturm weer in de vernielde kooi te duwen en de bloedende Caramon aan zijn armen overeind te hijsen. Ze sleepten hem naar de draak toe en zetten hem met zijn rug naar het vuur vóór het monster neer. Vlak bij hem lagen de blauw kristallen staf, Raistlins staf, hun wapens en hun reistassen.
Caramon hief zijn hoofd om het monster aan te kijken, zijn blik vertroebeld door de tranen en het bloed van de vele wondjes die het bamboe in zijn gezicht had achtergelaten. De draak torende hoog boven hem uit en was slechts vaag zichtbaar door de rook die van het vreugdevuur opsteeg.
‘Wij delen onze straffen snel en doeltreffend uit, mensenrat,’ siste de draak. Onder het spreken klapperde hij langzaam met zijn reusachtigevleugels. De draconen slaakten verschrikte kreten en deinsden terug. Sommigen wilden zo graag bij het monster vandaan dat ze over hun eigen voeten struikelden. Kennelijk wisten ze wat er komen ging.
Zonder angst keek Caramon het monster aan. ‘Mijn broer is stervende,’ schreeuwde hij. ‘Doe met mij wat je wilt. Ik heb slechts één verzoek. Geef me mijn zwaard, zodat ik strijdend ten onder kan gaan!’
De draak lachte schril, en de draconen vielen in met hun afschuwelijke gekras en gegorgel. Nog steeds klapperde de draak met zijn vleugels, en nu begon hij heen en weer te wiegen, kennelijk met de bedoeling zich op de krijger te storten en hem op te vreten.
‘Dit kan leuk worden. Geef hem zijn wapen,’ beval de draak. Zijn klapperende vleugels veroorzaakten windvlagen die door het kamp raasden en het kampvuur deden vonken.
Caramon duwde de draconenwachters van zich af. Hij veegde zijn ogen droog, liep naar de wapens en pakte zijn zwaard van de stapel. Toen draaide hij zich om naar de draak, zijn gezicht getekend door verdriet en berusting. Hij hief zijn zwaard.