Sturm vocht en hakte zich een weg door de draconen, zonder op enige georganiseerde tegenstand te stuiten. Hij had net de rand van de open plek bereikt, vlak bij de bamboekooi, toen Flint hem voorbij kwam stuiven, terug naar het kamp.
‘Hé! Waar—’ riep Sturm tegen de dwerg.
‘Tas, in de draak!’ Flint rende zonder in te houden verder.
Toen Sturm zich omdraaide, zag hij de zwarte draak van wilgentenen branden. De vlammen schoten hoog de lucht in. Dikke rookwolken stegen op en verspreidden zich als een deken over het kamp, want de zware, vochtige moeraslucht voorkwam dat de rook kon opstijgen en wegdrijven. Vonken regenden neer op het kamp toen een deel van de brandende draak ontplofte. Sturm bukte, sloeg de vonken uit die op zijn cape belandden en rende achter de dwerg aan. Met zijn lange passen had hij de kleine dwerg snel ingehaald.
‘Flint,’ hijgde hij terwijl hij de dwerg bij zijn arm greep. ‘Het heeft geen zin. In die oven kan niets overleven! We moeten terug naar de anderen—’
‘Laat me los!’ brulde Flint zo woest dat Sturm van schrik deed wat hijzei. De dwerg zette het weer op een lopen richting de draak. Met een diepe zucht ging Sturm achter hem aan, al begonnen zijn ogen te tranen van de rook.
‘Tasselhof Klisvoet!’ riep Flint. ‘Stomme kender! Waar zit je?’
Geen antwoord.
‘Tasselhof!’ krijste Flint. ‘Als jij deze ontsnapping verpest, vermoord ik je, zowaar als ik...’ Tranen van frustratie, verdriet, woede en rook stroomden over de wangen van de dwerg.
De hitte was overweldigend. De lucht brandde in Sturms longen, en hij wist dat ze hem niet lang konden inademen, wilden ze zelf in leven blijven. Stevig pakte hij de dwerg vast, zich voornemend om hem indien nodig buiten westen te slaan, maar opeens zag hij aan de rand van de vlammenzee iets bewegen. Hij wreef in zijn ogen en keek nog eens goed.
De draak lag op de grond, en de kop was door de lange hals van wilgentenen nog met het brandende lijf verbonden. De kop stond nog niet in brand, maar de vlammen likten inmiddels wel aan de hals. Nog even, en ook de kop zou in vlammen opgaan. Weer zag Sturm iets bewegen.
‘Flint! Kijk!’ Sturm rende naar de kop, met de dwerg klossend op zijn hielen. Twee beentjes, gehuld in een felblauwe broek, staken zwakjes schoppend uit de bek van de draak.
‘Tas!’ riep Sturm. ‘Kom eruit! De kop vliegt zo in brand!’
‘Kan niet! Ik zit vast!’ klonk Tas’ gedempte stem.
Sturm staarde naar de kop terwijl hij wanhopig een manier probeerde te denken om de kender te bevrijden. Flint pakte Tas domweg bij zijn benen en begon te trekken.
‘Au! Hou op!’ gilde Tas.
‘Het lukt niet,’ zei de dwerg puffend. ‘Hij zit muurvast.’
De vlammen kropen langs de drakenhals omhoog.
Sturm trok zijn zwaard. ‘Ik hoop dat ik zijn hoofd er niet afhak,’ mompelde hij tegen Flint, ‘maar het is zijn enige kans.’ Sturm schatte de lengte van de kender, berekende waar zijn hoofd ongeveer zat en bad dat hij zijn armen niet gestrekt boven zijn hoofd hield. Toen tilde hij zijn zwaard op boven de hals van de draak.
Flint sloot zijn ogen.
De ridder haalde diep adem en liet zijn zwaard met een klap op de draak neerkomen. De kop rolde van de hals. De kender slaakte een kreet, misschien van pijn, misschien van verbijstering, dat wist Sturm niet.
‘Trekken!’ riep hij tegen de dwerg.
Flint greep de kop van wilgentenen vast en trok hem bij de brandende hals vandaan. Opeens doemde er een lange, donkere gestalte op uit de rook. Sturm draaide zich met geheven zwaard razendsnel om, maar zag toen dat het Waterwind was.
‘Waar zijn jullie mee...’ De Vlakteman staarde naar de drakenkop. Misschien waren Flint en Sturm wel gek geworden.
‘De kender zit erin vast!’ riep Sturm. ‘We kunnen de kop hier niet uit elkaar halen, omringd door draconen! We moeten—’
De rest ging verloren in het gebrul van de vlammen, maar eindelijk zag Waterwind de blauwe benen uit de bek van de draak steken. Hij greep de ene kant van de drakenkop vast, met zijn hand in een oogkas. Sturm pakte de andere kant, en samen tilden ze de kop met kender en al op en renden ermee door het kamp. De paar draconen die ze tegenkwamen wierpen één blik op het angstaanjagende tafereel en sloegen op de vlucht.
‘Kom op, Raist,’ zei Caramon bezorgd, met zijn arm om de schouders van zijn broer. ‘Je moet proberen op te staan. We moeten ons klaarmaken voor het vertrek. Hoe voel je je?’
‘Net zoals ik me altijd voel,’ fluisterde Raistlin verbitterd. ‘Help me overeind. Zo. En laat me nu even met rust.’ Huiverend, maar staand op zijn eigen benen, leunde hij tegen een boom.
‘Goed dan, Raist,’ zei Caramon gekwetst terwijl hij wegliep. Goudmaan wierp Raistlin een walgende blik toe, terugdenkend aan Caramons verdriet toen hij dacht dat zijn broer stervende was. Ze wendde zich af en probeerde door de steeds dichter wordende rook te zien of de anderen er al aan kwamen.
Tanis dook als eerste op, zo hard rennend dat hij tegen Caramon op botste. De grote krijger ving hem met zijn machtige armen op, zodat hij de halfelf kon afremmen zonder dat die viel.
‘Bedankt,’ zei Tanis hijgend. Voorovergebogen, met zijn handen op zijn knieën, probeerde hij op adem te komen. ‘Waar zijn de anderen?’
‘Zijn die dan niet bij jou?’ vroeg Caramon fronsend.
‘Ik ben ze kwijtgeraakt.’ Tanis nam grote happen lucht, maar moest hoesten toen de rook in zijn longen drong.
‘Su Torakh!’ zei Goudmaan opeens, vol ontzag. Geschrokken draaiden Tanis en Caramon zich om en staarden naar het in rook gehulde kamp. Er dook een groteske verschijning op uit de kolkende walmen: een drakenkop met een blauwe, gevorkte tong die naar hen uitviel. Tanis knipperde vol ongeloof met zijn ogen. Op dat moment hoorde hij achter zich een geluid waar hij zo van schrok dat hij bijna in een boom sprong. Met zijn hart bonzend in zijn keel draaide hij zich om, met zijn zwaard in de hand.
Raistlin lachte.
Tanis had de magiër nog nooit horen lachen, zelfs niet als kind, en hij hoopte het ook nooit meer te horen. Het was een vreemd, schril, spottend geschater. Caramon staarde vol verwondering naar zijn broer, Goudmaan vol afschuw. Eindelijk stierf Raistlins geschater weg, tot hij alleen nog geluidloos lachte. In zijn gouden ogen weerkaatsten de vlammen die het draconenkamp verslonden.
Huiverend draaide Tanis zich weer om, om tot de ontdekking te komen dat de drakenkop door Sturm en Waterwind werd gedragen. Flint rende voor hen uit met een draconenhelm op zijn hoofd. Tanis holde op hen af.
‘In de naam van—’
‘De kender zit hierin vast!’ zei Sturm. Hijgend lieten hij en Waterwind de kop op de grond vallen. ‘We moeten hem eruit zien te krijgen.’ Sturm nam de lachende Raistlin argwanend op. ‘Wat is er met hem? Nog last van het gif?’
‘Nee, hij is weer beter,’ zei Tanis terwijl hij de drakenkop bestudeerde.
‘Jammer,’ mompelde Sturm. Hij liet zich naast de halfelf op zijn knieën zakken.
Tanis tilde de grote bek op, zodat hij naar binnen kon kijken. ‘Tas, gaat het wel?’ riep hij.
‘Volgens mij heeft Sturm mijn haar eraf gekapt!’ jammerde de kender.
‘Wees blij dat het niet je hoofd was!’ snoof Flint.
‘Waar zit hij aan vast?’ Waterwind bukte om in de bek van de draak te kijken.
‘Weet ik niet precies,’ antwoordde Tanis. Hij slaakte een zachte verwensing. ‘Ik kan het niet zien met al die vervloekte rook.’ Met een zucht van frustratie stond hij op. ‘En we moeten hier weg, voordat de draconen de kans krijgen zich te hergroeperen. Caramon, kom hier. Probeer eens of jij de bovenkant eraf kunt trekken.’
De grote krijger ging voor de drakenkop van wilgentenen staan. Hij pakte de twee oogkassen beet, zette zich schrap, sloot zijn ogen, haalde diep adem en zette toen kreunend kracht. In eerste instantie gebeurde er niets. Tanis zag hoe de spieren in de armen van de reus zich spanden, zag de spieren in zijn bovenbenen de druk opvangen. Het bloed stroomde naar Caramons gezicht. Toen klonk er een scheurend geluid, en het geknap van brekend hout. Met een scherp gekraak kwam de bovenste helft van de drakenkop los. Caramon wankelde achterover, uit balans gebracht.