‘Xak Tsaroth is niet ver meer,’ zei hij koeltjes. ‘En deze sporen zijnoud.’ Hij ging de anderen voor, het oerwoud in. Al na korte tijd ging het pad, dat in noordelijke richting voerde, over in een klinkerweg.
‘Een straat!’ riep Tasselhof uit.
‘De buitenwijken van Xak Tsaroth,’ fluisterde Raistlin.
‘Dat werd tijd.’ Flint staarde vol afkeer om zich heen. ‘Wat een troep! Als het grootste geschenk dat ooit aan de wereld is geschonken zich hier bevindt, is het goed verborgen.’
Dat was Tanis met hem eens. Zo’n troosteloos oord had hij nog nooit gezien. De brede straat bracht hen bij een plein. Aan de rechterkant stonden vier losse zuilen die niets ondersteunden, want het gebouw lag in brokstukken eromheen. Een enorme, onbeschadigde, ronde stenen muur verrees tot ongeveer vier voet boven de grond. Caramon, die ernaartoe was gelopen om hem te bestuderen, verklaarde dat het een waterput was.
‘En een diepe ook,’ zei hij. Hij boog naar voren om erin te kunnen turen. ‘Het stinkt.’
Achter de muur stond het enige gebouw dat zo te zien aan de vernietiging van de Catastrofe was ontsnapt. Het was zorgvuldig opgetrokken uit zuiver witte steen en werd ondersteund door hoge, smalle zuilen. Een grote, goudkleurige dubbele deur glansde in het maanlicht.
‘Dit was een tempel gewijd aan de oude goden,’ zei Raistlin meer in zichzelf dan tegen de anderen. Maar Goudmaan, die vlakbij stond, ving zijn gefluister op.
‘Een tempel?’ herhaalde ze, starend naar het gebouw. ‘Hij is prachtig.’ Merkwaardig gefascineerd liep ze erop af.
Tanis en de anderen speurden het terrein af, maar vonden geen andere gebouwen die nog intact waren. Gebroken, gecanneleerde zuilen lagen op de grond, de brokstukken netjes op hun plek, zodat nog goed te zien was hoe mooi ze waren geweest. Overal lagen kapotte standbeelden, die in sommige gevallen op afschuwelijke wijze geschonden waren. Alles was oud, zo oud dat zelfs de dwerg zich er jong bij voelde.
Flint ging op een zuil zitten. ‘Nou, we zijn er.’ Hij knipperde met zijn ogen naar Raistlin en gaapte. ‘Wat nu, magiër?’
Raistlins dunne lippen weken vaneen, maar voordat hij iets kon zeggen, riep Tasselhof: ‘Dracoon!’
Iedereen draaide zich met een wapen in de aanslag om. Een dracoon zat hen vanaf de rand van de put dreigend aan te kijken, klaar om in beweging te komen.
‘Hou hem tegen!’ schreeuwde Tanis. ‘Straks waarschuwt hij zijn kameraden!’
Maar voordat iemand hem kon bereiken, spreidde de dracoon zijn vleugels en vloog de put in. Met gouden ogen die vlamden in het maanlichtrende Raistlin naar de put om over de rand te kijken. Hij hief zijn hand alsof hij een spreuk wilde uitspreken, maar hij aarzelde en liet toen zijn hand slapjes langs zijn zij vallen. ‘Ik kan het niet,’ zei hij. ‘Ik kan niet denken. Ik kan me niet concentreren. Ik heb slaap nodig.’
‘We zijn allemaal moe,’ zei Tanis berustend. ‘Als daarbeneden iets is, wordt het nu gewaarschuwd. Daar kunnen we niets meer aan doen. We moeten rusten.’
‘Er wordt inderdaad iets gewaarschuwd,’ fluisterde Raistlin. Hij stond diep weggedoken in zijn mantel met grote ogen om zich heen te kijken. ‘Voelen jullie het dan niet? Geen van allen? Halfelf? Een kwaad dat op het punt staat te ontwaken en tevoorschijn te komen.’
Er viel een stilte.
Toen klom Tasselhof op de stenen muur en keek naar beneden. ‘Moet je zien! De dracoon dwarrelt als een boomblaadje naar beneden. Zijn vleugels bewegen niet eens—’
‘Stil!’ snauwde Tanis.
Tasselhof keek de halfelf verrast aan, want Tanis’ stem klonk gespannen en onnatuurlijk. De halfelf stond naar de put te staren. Onrustig balde hij keer op keer zijn handen. Er heerste een stilte. Een te volmaakte stilte. In het noorden pakten onweerswolken zich samen, maar er stond geen zuchtje wind. Er kraakten geen takken, er ritselden geen blaadjes. De zilveren en de rode maan wierpen dubbele schaduwen, waardoor alles wat je vanuit je ooghoek waarnam onwerkelijk en verstoord leek.
Toen begon Raistlin langzaam achteruit weg te lopen bij de put, met zijn handen voor zich uit alsof hij een afgrijselijk gevaar wilde afweren.
‘Ik voel het ook.’ Tanis slikte moeizaam. ‘Wat is dat?’
‘Ja, wat is dat?’ Diep voorovergebogen staarde Tasselhof gretig in de put. Die leek zo diep en donker als de zandlopervormige ogen van de magiër.
‘Haal hem daar weg!’ kreet Raistlin.
Tanis, in de ban van de angst van de magiër en zijn eigen sterker wordende gevoel dat er iets mis was, wilde op Tas afrennen. Op het moment dat hij in beweging wilde komen, voelde hij echter de grond onder zijn voeten trillen. De kender slaakte een verschrikte kreet toen de oeroude stenen muur van de put onder hem instortte. Tas voelde zichzelf wegglijden in het afschuwelijk donkere gat dat onder hem gaapte. Verwoed sloeg hij met zijn handen en voeten om zich heen in een poging zich vast te klampen aan de afbrokkelende stenen. Tanis maakte een wanhopige snoekduik, maar hij was te ver weg.
Waterwind was in beweging gekomen zodra hij Raistlins kreet hoorde, en met zijn lange, snelle passen was hij binnen een mum van tijd bij de put. Hij wist Tas in de kraag te grijpen en hem van de muur te plukken,precies op het moment dat de stenen en mortel in de duisternis vielen.
Opnieuw beefde de grond. Tanis probeerde zijn verdoofde geest te dwingen te begrijpen wat er gebeurde. Toen kwam er een stoot koude lucht uit de put. De windvlaag joeg over het plein en deed blaadjes en zand opstuiven. Het prikte in zijn gezicht en ogen.
‘Rennen!’ wilde Tanis roepen, maar hij stikte zowat door de afschuwelijke stank die uit de put kwam.
De zuilen die de Catastrofe hadden overleefd, begonnen te schudden. Vol angst staarden de reisgenoten naar de put. Toen rukte Waterwind zijn blik los. ‘Goudmaan...’ zei hij, om zich heen kijkend. Hij liet Tas op de grond vallen. ‘Goudmaan!’ Hij verstijfde toen een hoog gekrijs uit de krochten van de put opsteeg. Het was zo’n hard, schril geluid dat het door merg en been sneed. Verwoed zocht Waterwind naar Goudmaan, keer op keer haar naam roepend.
Tanis was lamgeslagen door het geluid. Niet in staat zich te bewegen zag hij Sturm met zijn hand op het gevest van zijn zwaard langzaam terugdeinzen, weg van de put. Hij zag Raistlin, wiens doodsbleke gezicht een gele glans had en wiens ogen rood opgloeiden in het licht van de rode maan, iets onverstaanbaars gillen. Hij zag Tasselhof met grote ogen van verwondering naar de put staren. Sturm rende over het plein in de richting van de bomen, en nam in het voorbijgaan de kender onder zijn arm. Caramon snelde naar zijn uitgeputte broer, tilde hem op en zocht eveneens dekking. Tanis wist dat er iets monsterlijks en kwaadaardigs uit de put zou komen, maar hij kon zich niet verroeren. Een stemmetje in zijn hoofd schreeuwde: ‘Vlucht, stommeling. Vlucht!’
Ook Waterwind bleef bij de put in de buurt, vechtend tegen de angst die hem in zijn greep probeerde te krijgen, want hij kon Goudmaan niet vinden. Omdat hij even afgeleid was geweest toen hij de kender redde van zijn val in de put, had hij niet gezien dat Goudmaan naar de onbeschadigde tempel was gelopen. Wild keek hij om zich heen, vechtend om zijn evenwicht te bewaren nu de aarde onder zijn voeten beefde. Het hoge gekrijs en het gonzende ondergrondse gerommel riepen afgrijselijke, nachtmerrieachtige herinneringen bij hem op. ‘De dood op zwarte vleugels.’ Hij begon te beven en te zweten, maar dwong zichzelf zich op Goudmaan te concentreren. Ze had hem nodig. Hij, en hij alleen, wist dat haar zelfverzekerdheid niet meer was dan uiterlijk vertoon, een masker voor haar angst, twijfel en onzekerheid. Ze was vast doodsbang, en hij moest haar zien te vinden.
Waterwind deinsde terug toen de overgebleven stenen van de put begonnen te verschuiven. Daarbij viel zijn blik op Tanis, die iets schreeuwde en langs hem heen naar de tempel wees. Hij wist dat Tanis hem iets duidelijk wilde maken, maar hij kon hem door het gekrijs niet verstaan.