Toen snapte hij het. Goudmaan! Waterwind draaide zich om om haar achterna te gaan, maar hij verloor zijn evenwicht en kwam op zijn knieën terecht. Hij zag dat Tanis op hem afkwam rennen.
Toen doemde de verschrikking uit de put op, de verschrikking uit zijn angstaanjagende koortsdromen. Waterwind sloot zijn ogen om niets te hoeven zien. Het was een draak.
Tijdens die eerste paar momenten, waarop het bloed uit zijn lichaam leek weg te trekken en hij slap en hulpeloos op de grond lag, keek Tanis op naar de draak die uit de put vloog en hij dacht: wat mooi... wat mooi...
Met haar glinsterende vleugels strak om haar glanzend zwart geschubde lijf gevouwen steeg de draak op. Haar zwarte ogen hadden een rode gloed, de kleur van gesmolten gesteente. Haar bek, die was vertrokken in een grauw, toonde blinkend witte, vlijmscherpe tanden. Haar lange, rode tong krulde om haar lippen toen ze de nachtlucht inademde. Bevrijd uit de krappe put spreidde de draak haar vleugels. Sterren leken te doven, de manen leken te worden opgeslokt. Aan het uiteinde van beide vleugels had ze een zuiver witte klauw, die in het licht van Lunitari een bloedrode gloed had.
Een angst waarvan Tanis het bestaan niet had vermoed deed zijn maag omkeren. Zijn hart bonkte pijnlijk in zijn borstkas en hij kon geen adem krijgen. Het enige wat hij kon doen was vol afschuw, ontzag en verwondering staren naar de dodelijke schoonheid van het monster. De draak cirkelde steeds hoger. Toen, juist op het moment dat Tanis de verlammende angst voelde wegtrekken, juist toen hij naar zijn boog en een pijl wilde tasten, sprak de draak.
Eén woord zei ze, in de taal van de magie, en een verschrikkelijke, ondoordringbare duisternis die hen allemaal met blindheid sloeg daalde vanuit de hemel neer. Meteen had Tanis geen idee meer waar hij was. Het enige wat hij wist, was dat er ergens boven hem een draak vloog die op het punt stond aan te vallen. Hij kon niets doen om zichzelf te verdedigen. Hij kon slechts op zijn knieën door het puin kruipen, op zoek naar een plaats om zich te verstoppen.
Beroofd van zijn zicht concentreerde de halfelf zich op zijn gehoor. Het gekrijs was gestopt op het moment dat de duisternis neerdaalde. Tanis hoorde het zachte, trage geklapper van de leerachtige drakenvleugels, waaruit hij kon afleiden dat ze nog steeds stijgend boven hen rondcirkelde. Toen kon hij zelfs het geklapper niet meer horen. De draak hield haar vleugels stil. Voor zijn geestesoog verscheen een grote, zwarte roofvogel, die eenzaam en afwachtend in de lucht zweefde.
Toen klonk er een heel zacht geritsel, het geluid van blaadjes die zachtjes trillen in de aanwakkerende wind. Het geluid werd steeds harder, tot het was als het razen van de wind als de storm losbreekt, om vervolgens over te gaan in het geweld van een orkaan. Tanis drukte zijn lijf tegen de afgebrokkelde muur van de put en beschermde met beide armen zijn hoofd.
De draak viel aan.
Khisanth kon niets zien door de duisternis die ze had opgeroepen, maar ze wist dat de indringers zich nog steeds op het plein in de diepte bevonden. Haar onderdanen, de draconen, hadden haar gewaarschuwd dat er een groep door het land reisde met de blauw kristallen staf. Heer Canaillaard wilde die staf houden, wilde dat die veilig bij haar zou blijven en nooit in het land van de mensen zou opduiken. Maar ze was hem kwijtgeraakt, en dat stond heer Canaillaard niet aan. Ze moest hem terug zien te krijgen. Daarom had Khisanth even gewacht voordat ze de duisternisspreuk had uitgesproken, zodat ze goed kon kijken of de indringers de staf bij zich hadden. Niet wetend dat die al uit haar blikveld was verdwenen, was ze tevreden met wat ze zag. Ze hoefde alleen maar te vernietigen.
De draak liet zich uit de lucht vallen, met haar gekromde vleugels naar achteren als het lemmet van een zwarte dolk. Ze dook recht op de put af, waar ze de indringers had zien rennen voor hun leven. In de wetenschap dat ze verlamd zouden zijn door drakenvrees, was Khisanth ervan overtuigd dat ze hen allemaal in één keer kon doden. Ze opende haar bek vol vlijmscherpe tanden.
Tanis hoorde de draak naderbij komen. Het donderende geraas werd steeds luider, maar hield toen even op. Hij hoorde het gekraak van de reusachtige pezen die de enorme vleugels optilden en spreidden. Hij hoorde hoe er lucht in een gapende keel werd gezogen, gevolgd door een merkwaardig geluid dat hem deed denken aan stoom die uit een ketel ontsnapt. Vlak bij hem spetterde iets op de grond. Hij hoorde stenen barsten, splijten en borrelen. Een paar druppeltjes kwamen op zijn hand terecht, en hij hapte naar adem toen een verschroeiende pijn tot hem doordrong.
Toen hoorde Tanis een gil. Het was een diepe stem, een mannenstem. Waterwind. Zo afschuwelijk, zo gekweld klonk die kreet dat Tanis zijn nagels in zijn handpalm moest drukken om te voorkomen dat hij zijn eigen stem bij dat afgrijselijke gejammer zou voegen en daardoor zijn positie zou verraden. Er leek geen eind te komen aan het gegil, maar toen ging het eindelijk over in een zacht gekreun. Tanis voelde de luchtverplaatsing toen een groot lijf in de duisternis langs hem heen zoefde. De trilling die de aanwezigheid van de draak verried zakte steeds verder weg in de onmetelijke diepten van de put. Eindelijk hield de grond op met beven.
Er viel een stilte.
Tanis vulde zijn schrijnende longen met lucht en opende zijn ogen. De duisternis was verdwenen. De sterren fonkelden en de manen stonden stralend aan de hemel. Even kon de halfelf slechts keer op keer in- en uitademen terwijl hij probeerde zijn trillende lijf tot bedaren te brengen. Toen sprong hij overeind en rende hij naar een donkere gestalte op het geplaveide plein.
Tanis was de eerste die het lichaam van de Vlakteman bereikte. Na slechts één vluchtige blik wendde hij zich kokhalzend af.
Wat er van Waterwind over was, leek niet meer op een mens. Het vlees was van zijn lijf geschroeid. Het wit van botten was duidelijk zichtbaar op de plekken waar de huid en spieren van zijn armen waren weggesmolten. Zijn ogen stroomden als gelei over zijn ontvleesde, ingevallen wangen. Zijn mond hing open in een geluidloze schreeuw. Je kon zijn ribbenkast zien. Hier en daar hingen er nog spierresten en verschroeide stof aan de botten. Maar het afschuwelijkste was dat het vlees van zijn torso was geschroeid, zodat de organen, rood en kloppend in het felle maanlicht, duidelijk zichtbaar waren.
Tanis liet zich op zijn knieën zakken om over te geven. De halfelf had mannen aan zijn zwaard zien sterven. Hij had gezien hoe mensen door trollen aan stukken werden gehakt. Maar dit... dit was anders, dit was afgrijselijk, en hij wist dat de herinnering hieraan hem de rest van zijn leven zou blijven achtervolgen. Een sterke arm werd in een gebaar van troost, medeleven en begrip om zijn schouders geslagen. De misselijkheid trok weg. Tanis ging rechtop zitten en ademde diep in. Hij veegde zijn mond en neus af en probeerde zichzelf toen te dwingen pijnlijk kokhalzend te slikken.
‘Gaat het wel?’ vroeg Caramon bezorgd.
Tanis knikte, niet in staat iets te zeggen. Toen draaide hij zich om bij het horen van Sturms stem.
‘Ware goden, heb meelij! Tanis, hij leeft nog! Ik zag zijn hand bewegen!’ Sturms stem stokte. Hij kon geen woord meer uitbrengen.
Tanis stond op en liep op onvaste benen naar het lichaam. Een van de zwart verkoolde handen hing krampachtig bewegend vlak boven de grond.
‘Maak er een eind aan!’ zei Tanis schor, want zijn keel was rauw van het gal. ‘Maak er een eind aan! Sturm.’
De ridder had zijn zwaard al getrokken. Hij drukte een kus op het gevest, ging vlak bij Waterwinds lichaam staan en hief het wapen zo hoog als hij kon. Hij sloot zijn ogen en keerde in gedachten terug naar een vergane wereld waarin sneuvelen in de strijd een eervolle deugd was geweest. Langzaam en plechtig droeg hij het oeroude Solamnische doodslied voor. Terwijl hij de woorden uitsprak waarmee hij de ziel van de krijger ving en naar het vredige rijk van het hiernamaals stuurde, draaide hij het zwaard om en hield het boven de borst van Waterwind.