De stem van de ridder stierf weg.
Tanis voelde de rust van de goden over zich heen komen als koel, reinigend water dat zijn verdriet en de verschrikkingen wegwaste. Caramon, die naast hem stond, weende geluidloos. Samen keken ze naar het maanlicht dat de kling van het zwaard deed glanzen.
Toen klonk een heldere stem: ‘Stop. Breng hem bij mij.’
Als één man sprongen Tanis en Caramon voor het verminkte lichaam van de Vlakteman, wetend dat Goudmaan deze afschuwelijke aanblik bespaard moest blijven. Sturm, in de ban van traditie, keerde met een schok terug naar de werkelijkheid en brak de dodelijke stoot van zijn zwaard af. Daar stond Goudmaan, een lang, slank silhouet voor de gouden, maanverlichte deuren van de tempel. Tanis wilde iets zeggen, maar opeens voelde hij de koude hand van de magiër op zijn arm. Huiverend rukte hij zich los uit Raistlins greep.
‘Doe wat ze zegt,’ siste de magiër. ‘Breng hem naar haar toe.’
Tanis’ gezicht vertrok van woede bij de aanblik van Raistlins uitdrukkingsloze gezicht en de onverschillige ogen.
‘Breng hem naar haar toe,’ herhaalde Raistlin kil. ‘Het is niet aan ons om te bepalen of deze man moet sterven. Dat is aan de goden.’
16
Een bittere keuze. Het grootste geschenk.
Tanis staarde naar Raistlin. Niet de minste trilling van een ooglid verried diens gevoelens, als hij die al had. Hun blikken kruisten elkaar, en zoals altijd had Tanis het gevoel dat de magiër meer kon zien dan hij. Opeens haatte Tanis Raistlin, met een heftigheid waar hij zelf van schrok. Hij haatte de magiër omdat die zijn pijn niet voelde, maar tegelijkertijd benijdde hij hem.
‘We moeten iets doen!’ zei Sturm bruusk. ‘Hij is nog niet dood, en misschien komt die draak nog terug!’
‘Goed dan,’ zei Tanis met een stem die in zijn keel dreigde te stokken. ‘Wikkel hem in een deken... maar laat me eerst even met Goudmaan praten.’
Langzaam stak de halfelf het plein over. Zijn voetstappen echoden in de doodstille nacht toen hij over een marmeren trap omhoogliep naar de brede portiek waar Goudmaan stond, vóór de glanzende gouden deuren. Toen Tanis vluchtig achteromkeek, zag hij dat zijn vrienden dekens uit hun reistassen om boomtakken wikkelden om een geïmproviseerde brancard te maken. Waterwinds lichaam was niet meer dan een donker, vormeloos silhouet in het maanlicht.
‘Breng hem bij me, Tanis,’ herhaalde Goudmaan toen de halfelf bijna bij haar was. Hij pakte haar hand vast.
‘Goudmaan,’ zei hij, ‘Waterwind is afschuwelijk verminkt. Hij is stervende. Je kunt er niets meer aan doen. Zelfs de staf—’
‘Sst, Tanis,’ zei Goudmaan vriendelijk.
De halfelf zweeg en bekeek haar eens goed. Verbijsterd besefte hij dat de Vlaktevrouw kalm, sereen en in vervoering was. Haar gezicht was als dat van een zeeman die in zijn breekbare bootje heeft gestreden tegen de woeste baren en nu eindelijk rustiger wateren heeft bereikt.
‘Treed binnen in de tempel, mijn vriend,’ zei Goudmaan. Met haarprachtige ogen keek ze Tanis recht aan. ‘Kom binnen en breng Waterwind bij me.’
Goudmaan had de draak niet horen naderen, had niets gezien van haar aanval op Waterwind. Zodra ze het verwoeste plein van Xak Tsaroth hadden betreden, had Goudmaan een vreemde, onweerstaanbare kracht ervaren die haar naar de tempel trok. Ze was over het puin naar de trap gelopen, volkomen in beslag genomen door de gouden deuren die glansden in het zilverrode maanlicht. Ze liep ernaartoe en bleef even staan. Toen werd ze zich bewust van de commotie achter zich en hoorde ze Waterwind haar naam roepen. ‘Goudmaan...’ Ze aarzelde, niet bereid Waterwind en haar vrienden achter te laten, want ze wist dat er een verschrikkelijk kwaad uit de put opsteeg.
‘Kom binnen, kind,’ zei een vriendelijke stem.
Goudmaan hief haar kin en staarde naar de deuren. De tranen sprongen haar in de ogen. Het was de stem van haar moeder. Tranenzang, priesteres van Que-shu, was lang geleden gestorven, toen Goudmaan nog maar een klein kind was.
‘Tranenzang?’ vroeg Goudmaan verstikt. ‘Moeder...’
‘Vele droevige jaren zijn voor jou verstreken, mijn dochter,’ klonk de stem van haar moeder, niet zozeer in haar oren als wel in haar hart. ‘En ik vrees dat je je last nog lang zult dragen. Als je verder reist op de ingeslagen weg, zul je deze duisternis slechts kunnen verruilen voor een nog diepere duisternis. De waarheid zal je pad verlichten, mijn dochter, al zal het in jouw ogen wellicht een zwak licht zijn in de grenzeloze, verschrikkelijke nacht die voor je ligt. Echter, zonder de waarheid zal alles en iedereen onherroepelijk verloren gaan. Kom bij me in de tempel, mijn dochter. Daar zul je vinden wat je zoekt.’
‘Maar mijn vrienden dan, en Waterwind?’ Goudmaan keek achterom naar de put en zag Waterwind wankelen op het bevende plaveisel. ‘Zij kunnen het niet winnen van dit kwaad. Zonder mij zullen ze sterven. Misschien kan de staf helpen. Ik kan niet weggaan.’ Ze draaide zich om, maar het was te donker.
‘Ik kan hen niet zien! Waterwind! Moeder, help me!’ riep ze gekweld uit.
Er kwam echter geen antwoord. Dit is niet eerlijk, kreet Goudmaan in stilte. Ze balde haar vuisten. Dit hebben we nooit gewild! Het enige wat we wilden, was elkaar liefhebben, en nu dreigen we zelfs dat kwijt te raken. We hebben heel veel opgeofferd, maar het heeft allemaal geen verschil gemaakt. Ik ben dertig jaar oud, moeder! Dertig, en kinderloos. Ik ben beroofd van mijn jeugd, van mijn volk, en ik heb er niets voor teruggekregen. Niets, alleen dit. Ze schudde de staf heen enweer. En nu wordt van me verlangd dat ik nog meer opoffer.
Haar woede bedaarde. Waterwind... Was hij boos geweest, al die lange jaren waarin hij op zoek was geweest naar antwoorden? Het enige wat hij had gevonden, was deze staf, en die riep alleen maar meer vragen op. Nee, hij was niet boos geweest, dacht ze. Zijn geloof is rotsvast. Ik ben de zwakkeling. Waterwind was bereid te sterven voor zijn geloof. Nu lijkt het erop dat ik bereid moet zijn te blijven leven, zelfs als dat betekent dat ik zonder hem door moet.
Goudmaan leunde met haar voorhoofd tegen de gouden deuren. Ze voelden koel aan op haar huid. Met tegenzin nam ze haar bittere beslissing. Ik zal doorgaan, moeder, maar als Waterwind sterft, zal mijn hart met hem sterven. Ik vraag slechts één ding: als hij sterft, zorg er dan voor dat hij weet dat ik zijn zoektocht zal voortzetten.
Leunend op haar staf duwde het stamhoofd van de Que-shu’s de gouden deuren open en trad de tempel binnen. De deuren sloten achter haar op het moment dat de zwarte draak de put uit vloog.
Goudmaan stapte een zachte, koesterende duisternis binnen. In eerste instantie kon ze niets zien, maar door haar hoofd speelde een vroege herinnering aan de warme omhelzing van haar moeder. Overal om haar heen ontstond een bleke gloed. Goudmaan zag dat ze onder een reusachtige koepel stond, die hoog boven een kunstig ingelegde tegelvloer welfde. Onder die koepel, in het midden van de zaal, stond een overweldigend mooi, elegant marmeren standbeeld. Het licht in de zaal was van dat standbeeld afkomstig. Als betoverd liep Goudmaan erop af. Het was een beeld van een vrouw in een lang, golvend gewaad. Haar marmeren gezicht drukte stralende hoop uit, getemperd door droefheid. Om haar hals hing een vreemd medaillon.
‘Dit is Mishakal, de godin van de genezing, die ik dien,’ hoorde Goudmaan haar moeder zeggen. ‘Luister naar haar woorden, mijn dochter.’
Goudmaan stond recht voor het standbeeld, verwonderd over de schoonheid ervan. Maar het leek onaf, onvolledig. Er ontbrak iets aan, besefte Goudmaan. De handen van de marmeren vrouw waren gekromd, alsof ze een lange, smalle stok hadden omvat, maar er was geen stok. Zonder er echt bij na te denken, slechts gedreven door haar behoefte iets van een dergelijke schoonheid te completeren, schoof Goudmaan haar staf in de marmeren handen.