Tanis keek naar de fragiele jongeman, die verdiept was in zijn spreukenboek, en schudde zijn hoofd. Raistlin mocht dan machtig zijn voor zijn leeftijd, en slim en geslepen bovendien, maar draken waren zo oud als de wereld. Nog vóór de eerste elfen, de oudste van alle rassen, hadden ze op Krynn rondgezworven. Maar goed, als het plan dat de reisgenoten de vorige dag hadden besproken werkte, zouden ze de draak niet eens tegenkomen. Ze hoopten simpelweg haar schuilplaats te vinden en zich met de schijven uit de voeten te kunnen maken. Het was een goed plan, dacht Tanis, en waarschijnlijk net zoveel waard als verwaaide rook. Wanhoop bekroop hem als een stinkende mist.
‘Nou, ik ben er helemaal klaar voor,’ verkondigde Caramon opgewekt. De grote krijger voelde zich stukken beter nu hij zijn harnas aanhad. De draak leek die ochtend niet meer dan een ergerlijk detail. Toonloos een oud marsliedje fluitend stopte hij zijn bemodderde kleren in zijn reistas. Sturm, die zijn harnas zorgvuldig had omgegord, was een eindje bij de anderen vandaan op de grond gaan zitten, met zijn ogen gesloten, terwijl hij het geheime ritueel afwerkte waarmee een ridder zich mentaal voorbereidde op de strijd. Koud en stijf stond Tanis op en liep even rond om de bloedsomloop weer op gang te brengen en de pijn uit zijn spieren te verdrijven. Elfen hadden geen ritueel voor de strijd, behalve dat ze om vergiffenis vroegen voor de levens die ze zouden nemen.
‘Ook wij zijn klaar,’ zei Goudmaan. Ze was gekleed in een dikke grijze tuniek van zacht leer, afgebiesd met bont. Haar lange zilverachtig gouden haar had ze rondom haar hoofd ingevlochten om te voorkomen dat een vijand haar bij de haren kon vasthouden.
‘Hoe sneller we beginnen, hoe sneller het achter de rug is,’ verzuchtte Tanis terwijl hij de boog en de pijlenkoker opraapte die Waterwind uit het kamp van de draconen had meegenomen en die over zijn schouder hing. Verder droeg Tanis een dolk en zijn slagzwaard. Caramon had zijn schild, een zwaard en twee dolken die Waterwind had gebietst. Flint had een strijdbijl uit het draconenkamp ter vervanging van zijn eigen bijl, die hij was kwijtgeraakt. Tasselhof had zijn hoopak en een kleine dolk die hij had gevonden. Hij was er erg trots op, en reageerde dan ook diep gekwetst toen Caramon zei dat het een handig ding was voor het geval ze op woeste konijnen stuitten. Waterwind had zijn zwaard, dat aan een riem op zijn rug hing, en had nog steeds Tanis’ dolk bij zich. Goudmaan droeg geen wapens, afgezien van de staf. We zijn goed bewapend, dacht Tanis somber. Al moet ik nog zien of we er iets aan hebben.
De reisgenoten verlieten de zaal van Mishakal, Goudmaan als laatste. In het voorbijgaan legde ze zachtjes haar hand op het standbeeld van de godin en prevelde geluidloos een gebed.
Tas ging voorop, vrolijk huppelend zodat zijn knotje op en neer stuiterde. Hij ging een echte, levende draak zien! De kender kon zich niets spannenders voorstellen.
Op Caramons aanwijzingen liepen ze in oostelijke richting, door nog twee dubbele gouden deuren, waarop ze uitkwamen in een groot rond vertrek. In het midden stond een met slijm bedekte sokkel, die zo hoog was dat zelfs Waterwind niet kon zien of er iets op stond, laat staan wat. Tas bleef er even bij staan en keek smachtend omhoog.
‘Ik heb gisteravond geprobeerd erop te klimmen,’ zei hij, ‘maar het was te glad. Ik zou graag willen weten wat erop staat.’
‘Nou, wat het ook is, het zal voorgoed buiten het bereik van de kenders moeten blijven,’ snauwde Tanis aangebrand. Hij liep naar de wenteltrap die naar beneden leidde om die te inspecteren. De treden waren gebarsten en bedekt met rottende planten en schimmels.
‘De Paden van de Doden,’ zei Raistlin plotseling.
‘Hè?’ vroeg Tanis verschrikt.
‘De Paden van de Doden,’ herhaalde de magiër. ‘Zo heet die trap.’
‘Hoe weet je dat in Reorx’ naam?’ grauwde Flint.
‘Ik heb wel eens iets over deze stad gelezen,’ antwoordde Raistlin met zijn fluisterstem.
‘Maar wij hebben er nog nooit van gehoord,’ zei Sturm kil. ‘Wat weet je nog meer wat je ons niet hebt verteld?’
‘Heel wat, ridder,’ pareerde Raistlin met een boos gezicht. ‘Terwijl jij en mijn broer met houten zwaarden speelden, zat ik te studeren.’
‘Ja, op alles wat duister en mysterieus was,’ sneerde de ridder. ‘Wat is erwerkelijk gebeurd in de Torens van de Hoge Magie, Raistlin? Je hebt die geweldige vermogens van je vast niet voor niets gekregen. Wat heb je opgeofferd in die toren? Je gezondheid... of je ziel?’
‘Ik was bij mijn broer toen hij naar de toren ging,’ zei Caramon. Het normaal zo opgewekte gelaat van de krijger stond opeens gekweld. ‘Ik heb hem met slechts een paar eenvoudige spreuken zien strijden tegen machtige magiërs en tovenaars. Hij wist hen te verslaan, ook al verwoestten ze zijn lichaam. Op het randje van de dood heb ik hem uit dat verschrikkelijke oord weggedragen. En ik...’ De grote man aarzelde.
Raistlin deed een snelle stap naar voren en legde zijn koude, magere hand op de arm van zijn tweelingbroer.
‘Pas op met wat je zegt,’ siste hij.
Caramon ademde diep in en slikte moeizaam. ‘Ik weet wat hij heeft opgeofferd,’ zei de krijger met hese stem. Toen hief hij trots het hoofd. ‘Het is ons niet toegestaan erover te praten. Maar je kent mij al vele jaren, Sturm Zwaardglans, en op mijn erewoord, je kunt mijn broer vertrouwen zoals je mij vertrouwt. Als dat ooit verandert, mag ik hopen dat mijn dood — en die van hem — niet ver weg is.’
Bij het horen van die eed kneep Raistlin zijn ogen tot spleetjes. Met een bedachtzaam, somber gezicht keek hij zijn broer aan. Toen zag Tanis zijn lip krullen en werd de ernst verdreven door zijn gebruikelijke cynisme. Het was een verbijsterende transformatie. Even was de gelijkenis tussen de broers onmiskenbaar geweest. Nu leken ze echter weer zo verschillend als dag en nacht.
Sturm deed een stap naar voren en greep zonder iets te zeggen Caramons hand stevig vast. Toen wendde hij zich tot Raistlin, vergeefs trachtend zijn overduidelijke afkeer voor hem te verbergen. ‘Mijn verontschuldigingen, Raistlin,’ zei hij stijfjes. ‘Je mag blij zijn datje zo’n loyale broer hebt.’
‘O, maar dat ben ik ook,’ fluisterde Raistlin.
Tanis wierp de magiër een scherpe blik toe, zich afvragend of hij zich het sarcasme in diens sissende stem had ingebeeld. De halfelf likte zijn lippen, want opeens had hij een bittere smaak in zijn mond. ‘Kun je ons door dit oord heen leiden?’ vroeg hij bruusk.
‘Dat zou ik gekund hebben,’ antwoordde Raistlin, ‘als we hier voor de Catastrofe waren gekomen. De boeken die ik heb bestudeerd, dateren van vele honderden jaren geleden. Tijdens de Catastrofe, toen de vuurberg Krynn trof, werd de stad Xak Tsaroth van de klif geslagen. Deze trap herken ik omdat hij nog intact is. Maar wat daarna komt...’ Hij haalde zijn schouders op.
‘Waar leidt de trap naartoe?’
‘Naar een plek die de Zaal van de Voorvaderen wordt genoemd. Daarwerden de priesters en koningen van Xak Tsaroth in crypten begraven.’
‘Laten we maar gaan,’ zei Caramon bars. ‘We staan onszelf hier alleen maar bang te maken.’
‘Ja,’ zei Raistlin knikkend. ‘We moeten gaan, en snel. We hebben tot het vallen van de avond. Morgen zal deze stad worden overspoeld door het leger uit het noorden.’
‘Ha!’ Sturm fronste zijn wenkbrauwen. ‘Misschien weet je inderdaad heel veel, zoals je beweert, magiër, maar dat kun je niet weten. Desondanks heeft Caramon gelijk. We staan hier al veel te lang. Ik ga wel voorop.’
Voorzichtig liep hij de eerste treden af, oppassend dat hij niet uitgleed op het glibberige oppervlak. Tanis zag dat Raistlin de ridder met een vijandige blik in zijn samengeknepen gouden ogen nakeek.
‘Raistlin, ga met hem mee en licht hem bij,’ beval Tanis, zonder acht te slaan op de boze blik die Sturm hem toewierp. ‘Caramon, loop met Goudmaan mee. Waterwind en ik vormen de achterhoede.’
‘En waar blijven wij dan?’ mopperde Flint tegen de kender terwijl ze achter Caramon en Goudmaan aan liepen. ‘In het midden, zoals gewoonlijk. Als overbodige bagage—’