‘Sturm!’ De dwerg sprong overeind. ‘Een ridder die het vertikt een vijand in de rug aan te vallen? Je hebt iemand nodig die weet hoe je met die smerige wezens moet omgaan!’
‘Daar heb je gelijk in, Flint,’ zei Tanis ernstig. ‘Het lijkt erop dat je toch maar met ons mee moet gaan.’
‘Reken maar,’ bromde Flint. Hij raapte zijn spullen bij elkaar en stommelde de gang in. ‘Komen jullie nog?’
De reisgenoten moesten een glimlach verbergen terwijl ze achter de dwerg aan de Zaal van de Voorvaderen betraden. Ze bleven dicht bij de wand om de verraderlijke vloer zoveel mogelijk te vermijden. Ze liepen in zuidelijke richting, achter de greppeldwergen aan, en kwamen in een schemerig verlichte gang die slechts een paar honderd voet lang was voordat hij een scherpe bocht naar het oosten maakte. Opnieuw hoorden ze die scherpe knal. Het metaalachtige geschraap was opgehouden. Opeens hoorden ze achter zich rennende voetstappen.
‘Greppeldwergen!’ grauwde Flint.
‘Achteruit!’ beval Tanis. ‘We springen erbovenop. We kunnen niet toestaan dat ze alarm slaan.’
Iedereen drukte zich met de rug tegen de muur, zwaard getrokken en in de aanslag. Flint had zijn bijl in zijn handen en een gretige, afwachtende uitdrukking op zijn gezicht. Hun blik was gericht op de grote zaal, waar een nieuwe groep kleine, dikke gestalten opdook die in hun richting kwamen rennen.
Opeens keek de leider van de greppeldwergen op en zag hen. Met zijn enorme arm bevelend geheven sprong Caramon pal voor de kleine, rennende figuurtjes. ‘Halt!’ zei hij. De greppeldwergen keken vluchtig naar hem op, zwermden om hem heen en verdwenen om de hoek in oostelijke richting. Caramon draaide zich om en staarde hen verbijsterd na.
‘Halt...’ zei hij halfslachtig.
Een van de greppeldwergen kwam terug, keek Caramon boos aan en legde een groezelige vinger tegen zijn lippen. ‘Sst!’ Het gedrongen wezentje verdween. Het geknal en geknars was weer begonnen.
‘Wat zou er gaande zijn, denken jullie?’ vroeg Tanis zachtjes.
‘Zien ze er allemaal zo uit?’ vroeg Goudmaan met grote ogen. ‘Wat zijn ze smerig en haveloos, en ze hebben allemaal zweren op hun lichaam.’
‘En net zoveel hersens als de gemiddelde deurklink,’ gromde Flint.
Voorzichtig, met hun handen bij hun wapens, liepen de metgezellen de hoek om. Een lange, smalle gang liep in oostelijke richting en werd verlicht door toortsen die flakkerden en rookten in de benauwde, vochtige lucht. Het licht weerspiegelde op wanden die nat waren van de condens. Aan weerszijden van de gang bevonden zich gewelfde doorgangen die slechts duisternis onthulden.
‘De crypten,’ fluisterde Raistlin.
Tanis huiverde. Water drupte vanaf het plafond op zijn hoofd en schouders. Het metaalachtige geknars was nu luider en dichterbij. Goudmaan raakte de arm van de halfelf aan en wees ergens naar. Aan het uiterste einde van de gang zag Tanis een deuropening. Daarachter was nog een gang, haaks op die van hen, die vol stond met greppeldwergen.
‘Ik vraag me af waarvoor ze in de rij staan,’ zei Caramon.
‘Dit is onze kans om erachter te komen,’ zei Tanis. Hij wilde al weglopen toen hij de hand van de magiër op zijn arm voelde.
‘Laat dit maar aan mij over,’ fluisterde Raistlin.
‘Maar we gaan wel met je mee,’ verkondigde Sturm. ‘Om je rugdekking te geven, uiteraard.’
‘Uiteraard,’ snoof Raistlin. ‘Goed dan, maar loop me niet in de weg.’
Tanis knikte. ‘Flint, bewaak jij samen met Waterwind deze kant van de gang.’ Flint wilde protesteren, maar liet zich toen met een boos gezicht terugzakken, tot hij tegenover de Vlakteman stond.
‘Blijf achter me, op ruime afstand,’ beval Raistlin, waarna hij de gang inliep. Zijn rode gewaad ruiste om zijn enkels en de Staf van Magius tikte bij iedere stap zachtjes tegen de vloer. Tanis en Sturm liepen achter hem aan, waarbij ze zo dicht mogelijk bij de druipende muren bleven. Koude lucht stroomde uit de crypten. Toen Tanis bij een ervan naar binnen keek, kon hij bij het licht van de flakkerende toortsen de donkere contouren onderscheiden van een sarcofaag. De grafkist was rijk bewerkt en ingelegd met goud dat zijn glans was verloren. In de crypten hing een beklemmende sfeer. Sommige tombes leken te zijn opengebroken en geplunderd. Tanis ving een glimp op van een grijnzende schedel in de duisternis. Hij vroeg zich af of deze oeroude doden op wraak zonnen omdat hun rust was verstoord. Tanis dwong zichzelf zich te richten op de realiteit. Die was al onaangenaam genoeg.
Vlak voor het einde van de gang bleef Raistlin staan. De greppeldwergen namen hem nieuwsgierig op, maar besteedden geen aandacht aan de anderen, die achter hem aan kwamen. De magiër zei niets. Hij stak zijn hand in een buidel aan zijn riem en haalde er een paar gouden munten uit. De ogen van de greppeldwergen begonnen te glinsteren. Een enkeling vooraan in de rij kwam voorzichtig iets dichterbij om beter te kunnen zien wat Raistlin deed. De magiër hield een munt omhoog, zodat ze hem allemaal goed konden zien. Toen wierp hij hem hoog in de lucht... waar hij verdween!
De greppeldwergen hapten collectief naar adem. Met een zwierig gebaar opende Raistlin zijn hand, en daar was de munt weer. Hier en daar klonk applaus. De greppeldwergen kwamen dichterbij, met open mond van verbazing.
Greppeldwergen — of de Aghars, zoals het ras officieel heette — waren werkelijk uitschot. Ze vormden de laagste kaste van de dwergenmaatschappij en waren overal op Krynn te vinden. In erbarmelijke, smerige omstandigheden leefden ze op plekken die de meeste andere levende wezens — inclusief dieren — de rug hadden toegekeerd. Zoals alle dwergen kenden ze een clansysteem, en vaak leefden verschillende clans samen, geregeerd door stamhoofden, of door één uitzonderlijk machtig clanhoofd. In Xak Tsaroth leefden drie clans: de Sluds, de Bulps en de Gloeps. Raistlin was omringd door leden van alle drie de clans. Er waren zowel mannen als vrouwen bij, al waren die niet makkelijk van elkaar te onderscheiden. De vrouwen hadden geen beharing op hun kin, maar wel op hun wangen, en ze droegen een gerafelde sloof die tot aan hun benige knieën kwam. Verder waren ze minstens zo lelijk als hun mannelijke soortgenoten. Maar hoe ellendig ze er ook uitzagen, greppeldwergen leidden over het algemeen een opgewekt bestaan.
Met ongelooflijke behendigheid liet Raistlin de munt over zijn knokkels dansen, van de ene vinger naar de andere. Toen liet hij hem weer verdwijnen, om hem vervolgens ogenschijnlijk uit het oor te halen van een geschrokken greppeldwerg, die de magiër vol verwondering aanstaarde. Dat laatste trucje leidde tot een korte pauze in de voorstelling, aangezien de vrienden van de Aghar hem vastgrepen en ingespannen in zijn oor tuurden. Eén van hen stak er zelfs een vinger in, om te zien of er misschien nog meer munten in zaten. Aan die interessante activiteit kwam echter een einde toen Raistlin zijn hand in een andere buidel stak en daar een rolletje perkament uit haalde. Met zijn lange, dunne vingers rolde hij het open, waarna hij er met zachte, gedragen stem een tekst van voorlas: ‘Suh tangus moipar, ast akular kalipar.’ De greppeldwergen keken gebiologeerd toe.
Zodra de magiër klaar was met voorlezen, begonnen de stakerige letters op het perkament te branden. Vlammen laaiden op en doofden weer, en lieten niets dan wat groene rookkringels achter.
‘Wat was dat nou weer?’ vroeg Sturm achterdochtig.
‘Ze zijn betoverd,’ antwoordde Raistlin. ‘Ik heb een vriendschapsspreuk over hen uitgesproken.’
De greppeldwergen waren in zijn ban, en het viel Tanis op dat de belangstelling op hun gezicht plaats had gemaakt voor openlijke, onbeschaamde genegenheid jegens de magiër. Ze staken hun groezelige handjes uit om hem klopjes te geven en babbelden vrolijk in hun onontwikkelde taaltje. Sturm wierp Tanis een verschrikte blik toe. Tanis wist wat de ridder dacht: als hij had gewild, had Raistlin die spreuk over hen kunnen uitspreken.
Bij het horen van rennende voetstappen keek Tanis snel achterom naar de plek waar Waterwind op wacht stond. De Vlakteman wees naar de greppeldwergen en stak toen zijn beide handen met de vingers gespreid op. Er kwamen er nog tien hun richting uit. Al snel zag hij de nieuwkomers aankomen. Zonder Waterwind ook maar een blik waardig te keuren, draafden ze langs hem heen. Ze stopten pas toen ze de commotie rond de magiër zagen.