Dat paste uiteraard niet in de plannen van Futs. Daarom nam hij aan dat hij Raistlin verkeerd had verstaan. Dik ingepakt in een bont gewaad leunde hij achterover in zijn afgebladderde vergulde troon en zei kalm: ‘Jullie hier. Met zwaarden. Om draak te doden.’
‘Nee,’ zei Tanis opnieuw. ‘Zoals onze vriend Raistlin al uitlegde: de draak bewaakt een voorwerp dat aan onze goden toebehoort. Dat voorwerp willen we meenemen, en dan willen we de stad ontvluchten voordat de draak merkt dat het weg is.’
De Hoogbulp fronste. ‘Hoe weet mij dat jullie niet hele schat meenemen en boze draak achterlaten voor Hoogbulp? Grote schat, mooie steentjes.’
Raistlin keek met een ruk op. Zijn ogen glansden. Sturm, die aan zijn zwaard stond te frunniken, wierp de magiër een vuile blik toe.
‘We zullen de mooie steentjes naar u toe brengen,’ verzekerde Tanis de Hoogbulp. ‘Als u ons helpt, krijgt u de hele schat. Wij willen alleen het reliek van onze goden.’
Het was de Hoogbulp inmiddels duidelijk dat hij te maken had met dieven en leugenaars, niet met de helden die hij had verwacht. Kennelijk was dit gezelschap net zo bang voor de draak als hijzelf, en dat bracht hem op een idee. Hij deed zijn best zijn opgetogenheid te verbergen en het subtiel aan te pakken. ‘Wat wil je van Hoogbulp?’ vroeg hij.
Tanis slaakte een zucht van verlichting. Eindelijk leken ze vooruitgang te boeken. ‘Boepoe’ — hij wees naar de vrouwelijke greppeldwerg die Raistlins mouw vasthield — ‘heeft ons verteld dat u de enige bent in de stad die ons naar de schuilplaats van de draak kan leiden.’
‘Leiden!’ Even verloor de grote Futs zijn kalmte. Angstig klemde hij zijn gewaad om zich heen. ‘Niks leiden! Grote Hoogbulp onmisbaar. Volk heeft mij nodig!’
‘Nee, nee, ik bedoelde niet dat u mee moest,’ verbeterde Tanis zichzelf gehaast. ‘Maar als u een kaart heeft, of iemand met ons mee kunt sturen om de weg te wijzen...’
‘Kaart!’ Futs veegde met de mouw van zijn gewaad het zweet van zijn voorhoofd. ‘Zeg dan meteen. Kaart. Ja. Ik laat kaart halen. Intussen,eten voor jullie. Gasten van Hoogbulp. Wachters brengen naar eetzaal.’
‘Nee, dank u,’ zei Tanis beleefd, zonder de anderen aan te kijken. Op weg naar de Hoogbulp waren ze langs de eetzaal van de greppeldwergen gekomen. De stank die ervandaan kwam had zelfs Caramons eetlust bedorven.
‘We hebben zelf eten,’ ging Tanis verder. ‘We zouden graag wat tijd voor onszelf hebben om uit te rusten en onze plannen verder uit te werken.’
‘Zeker.’ De Hoogbulp schoof naar het randje van zijn troon. Twee wachters liepen op hem af om hem op de grond te helpen, want zijn voeten bungelden een heel eind boven de grond. ‘Ga terug naar Wachtplaats. Zit. Eet. Praat. Ik stuur kaart. Misschien jullie Futs vertellen over plannen?’
Tanis bestudeerde de Hoogbulp snel en zag een sluwe glinstering in zijn samengeknepen ogen. De halfelf kreeg het opeens koud, want hij besefte dat deze greppeldwerg geen hansworst was. Had hij maar wat langer met Flint gepraat. ‘Onze plannen zijn nog verre van definitief, majesteit,’ zei de halfelf.
De grote Hoogbulp wist wel beter. Een hele tijd geleden had hij al een gat geboord in de muur van de ruimte die bekendstond als de Wachtplaats, zodat hij zijn onderdanen kon afluisteren terwijl ze op hun audiëntie wachtten. Zo wist hij van tevoren waarmee ze hem wilden lastig vallen. Hij wist dan ook al heel veel over de plannen van het gezelschap, dus liet hij het erbij. Dat had misschien ook iets te maken met het gebruik van de term ‘majesteit’. De Hoogbulp had nog nooit zoiets passends gehoord.
‘Majesteit,’ herhaalde Futs met een zucht van genoegen. Hij porde een van de wachters in de rug. ‘Jij onthouden. Van nu af aan “majesteit” zeggen.’
‘J-ja, eh... m-majesteit,’ stotterde de greppeldwerg. De grote Futs gebaarde hoffelijk met zijn smerige hand, en de reisgenoten trokken zich al buigend terug. Even bleef Hoogbulp Futs I naast zijn troon staan, met in zijn beleving zijn charmantste glimlach, tot zijn gasten weg waren. Toen veranderde zijn gezichtsuitdrukking en zette hij zo’n sluwe, geslepen grijns op dat zijn wachters zich gretig en afwachtend om hem heen verdrongen.
‘Jij,’ zei hij tegen een van hen. ‘Ga naar vertrekken. Haal kaart. Geef aan dwazen hiernaast.’
De wachter salueerde en rende weg. De andere wachter bleef vlakbij met open mond staan wachten. Futs blikte om zich heen en trok de wachter nog dichter naar zich toe terwijl hij bedacht hoe hij zijn volgende bevel precies moest verwoorden. Hij had een stel helden nodig, en als hij die zelf moest creëren uit het geteisem dat toevallig langskwam, dan zou hij dat niet nalaten. Als ze stierven, schoot hij er niet veel bij in. En als ze erin slaagden de draak te doden, des te beter. Dan zouden de greppeldwergen iets krijgen wat voor hen veel kostbaarder was dan alle mooie steentjes op Krynn bij elkaar: een terugkeer naar de zoete, vredige vrijheid van weleer! Dus aan al die onzin over stiekem de schuilplaats van de draak binnensluipen had hij geen boodschap.
Futs boog naar voren en fluisterde de wachter in: ‘Ga naar draak. Breng haar groeten van zijne majesteit Hoogbulp Futs en zeg tegen haar...’
20
De kaart van de Hoogbulp. Het spreukenboek van Fistandantilus.
‘Ik vertrouw die kleine, stinkende klootzak voor geen cent,’ grauwde Caramon.
‘Ik ook niet,’ zei Tanis zachtjes. ‘Maar we hebben toch geen keus? We hebben hem beloofd dat we hem de schat zullen brengen. Hij heeft er niets bij te winnen en alles bij te verliezen als hij ons verraadt.’
Ze zaten op de grond in de Wachtplaats, een smerig voorvertrek dat grensde aan de troonzaal. De versieringen in deze kamer waren al net zo vulgair als die in het hof. De reisgenoten waren nerveus en gespannen. Ze zeiden weinig en moesten zichzelf dwingen om iets te eten.
Raistlin at niets. Met opgetrokken knieën ging hij een eindje bij de anderen vandaan op de grond zitten om het vreemde kruidenmengsel te bereiden en op te drinken dat zijn hoest verzachtte. Toen wikkelde hij zijn mantel om zich heen en strekte zich met zijn ogen gesloten uit op de grond. Boepoe zat vlak bij hem te kauwen op iets wat ze uit haar tas had gehaald. Caramon, die even bij zijn broer ging kijken, zag tot zijn ontzetting dat ze een lange staart naar binnen slurpte.
Waterwind had zich afgezonderd. Hij nam geen deel aan het gedempte gesprek waarin zijn metgezellen het plan nog eens doornamen. Somber staarde de Vlakteman naar de vloer. Toen hij een lichte aanraking op zijn arm voelde, keek hij niet eens op. Met een bleek gezicht knielde Goudmaan naast hem neer. Ze wilde iets zeggen, slaagde daar niet in en schraapte haar keel.
‘We moeten praten,’ zei ze ferm in hun eigen taal.
‘Is dat een bevel?’ vroeg hij verbitterd.
Ze slikte. ‘Ja,’ antwoordde ze nauwelijks verstaanbaar.
Waterwind stond op en ging voor een van de opzichtige tapijten staan. Hij keek Goudmaan niet aan en zei geen woord tegen haar. Zijn gezicht was vertrokken tot een streng masker, maar daarachter kon Goudmaan de snijdende pijn in zijn ziel ontwaren. Zachtjes legde ze haar hand op zijn arm.
‘Vergeef me,’ fluisterde ze.
Waterwind keek haar verbijsterd aan. Daar stond ze, met haar hoofd gebogen, een bijna kinderlijke schaamte op haar gezicht. Hij streelde het zilverachtig gouden haar van de vrouw die hij meer liefhad dan het leven zelf. Hij voelde Goudmaan beven onder zijn aanraking, en de liefde schrijnde in zijn hart. Hij verplaatste zijn hand van haar hoofd naar haar nek, trok heel zachtjes en teder haar geliefde hoofd tegen zijn borst en sloeg toen opeens zijn armen om haar heen.
‘Die woorden heb ik je nog nooit horen uitspreken,’ zei hij, heimelijk glimlachend omdat hij wist dat ze hem niet kon zien.
‘Omdat ik nog nooit zoiets heb gezegd,’ wist ze met haar gezicht tegen zijn leren vest gedrukt uit te brengen. ‘O, mijn geliefde, het spijt me meer dan ik je kan zeggen dat je bij je thuiskomst niet Goudmaan, maar de stamhoofdsdochter aantrof. Maar ik ben zo bang geweest.’