‘Nee,’ fluisterde hij. ‘Ik ben degene die om vergiffenis zou moeten vragen.’ Hij veegde haar tranen weg. ‘Ik besefte niet wat je allemaal had doorgemaakt. Het enige waaraan ik kon denken, was mezelf en de gevaren die ik had getrotseerd. Ik wou dat je het me had verteld, mijn liefste.’
‘Ik wou dat jij ernaar had gevraagd,’ antwoordde ze terwijl ze ernstig naar hem opkeek. ‘Ik ben al zo lang stamhoofdsdochter dat ik niet meer beter weet. Het is mijn grote kracht. Ik put er moed uit als ik bang ben. Ik denk niet dat ik het kan loslaten.’
‘Dat vraag ik ook niet van je.’ Glimlachend streek hij de losse lokken uit haar gezicht. ‘Ik werd op het eerste gezicht verliefd op de stamhoofdsdochter. Weet je nog? Tijdens de spelen die ter ere van jou werden gehouden.’
‘Je weigerde te buigen om je door mij te laten zegenen,’ zei ze. ‘Je erkende het leiderschap van mijn vader, maar wilde mij niet als godin aanvaarden. Je zei dat een mens van een ander mens geen god kon maken.’ Haar ogen leken ver in het verleden te kijken. ‘Wat was je lang, trots en knap toen je sprak over de oude goden die toen nog niet eens bestonden voor mij.’
‘En wat was jij woedend,’ herinnerde hij zich, ‘en wat was je mooi! Je schoonheid alleen was al een zegen voor me. De enige zegen die ik nodig had. Je wilde me uit de spelen laten zetten.’
Goudmaan glimlachte bedroefd. ‘Je dacht dat ik boos was omdat je me voor het oog van mijn volk had beschaamd, maar dat was niet zo.’
‘O nee? Wat was er dan, stamhoofdsdochter?’
Haar gezicht werd vuurrood, maar ze sloeg haar heldere blauwe ogennaar hem op. ‘Zodra ik je daar zag staan, weigerend om voor me te knielen, wist ik dat ik een deel van mezelf was kwijtgeraakt en dat ik niet meer compleet zou zijn totdat jij het kwam opeisen. Daarom was ik boos.’
Als antwoord trok de Vlakteman haar tegen zich aan en drukte een tedere kus op haar kruin.
‘Waterwind,’ zei ze, moeizaam slikkend. ‘De stamhoofdsdochter is er nog steeds. Ik denk niet dat ze ooit echt zal weggaan. Maar je moet weten dat Goudmaan er nog onder schuilgaat, en als er ooit een eind komt aan deze reis en we eindelijk rust vinden, zal Goudmaan voorgoed de jouwe zijn en zullen we de stamhoofdsdochter verbannen naar de wind.’
Een bons op de deur van de Hoogbulp deed iedereen opschrikken. Een greppeldwerg stommelde de kamer binnen. ‘Kaart,’ zei hij terwijl hij Tanis een verfrommeld stuk papier toestopte.
‘Dank je,’ zei de halfelf plechtig. ‘En breng onze dank over aan de Hoogbulp.’
‘Zijne majesteit de Hoogbulp,’ verbeterde de wachter hem met een nerveuze blik op een muur die achter tapijten schuilging. Onhandig buigend trok hij zich terug in de zaal van de Hoogbulp.
Tanis streek de kaart glad. Iedereen kwam eromheen staan, zelfs Flint. Na één blik op de kaart snoof de dwerg echter minachtend en liep terug naar de bank waar hij op had gezeten.
Tanis lachte spijtig. ‘We hadden het kunnen weten. Ik vraag me af of de grote Futs nog wel weet waar de “grote geheime kamer” is.’
‘Natuurlijk niet.’ Raistlin opende zijn vreemde gouden ogen tot spleetjes, ging rechtop zitten en keek hen aan. ‘Daarom is hij de schat nooit gaan halen. Er is echter iemand onder ons die weet waar de schuilplaats van de draak zich bevindt.’ Iedereen volgde de blik van de magiër.
Boepoe keek hen opstandig aan. ‘Jij hebt gelijk. Ik weet het,’ zei ze mokkend. ‘Ik ken geheime plek. Ik ga erheen, vind mooie steentjes. Maar niet tegen Hoogbulp zeggen!’
‘Wil je het ons vertellen?’ vroeg Tanis. Boepoe keek Raistlin aan. Die knikte.
‘Ik vertel,’ mompelde ze. ‘Geef kaart.’
Raistlin, die zag dat de anderen opgingen in het bestuderen van de kaart, wenkte zijn broer.
‘Is het plan onveranderd?’ fluisterde de magiër.
‘Ja.’ Caramon fronste zijn wenkbrauwen. ‘En ik vind het maar niks. Ik kan beter met jou meegaan.’
‘Onzin,’ siste Raistlin. ‘Je loopt me alleen maar in de weg!’ Toen voegde hij er op vriendelijkere toon aan toe: ‘Ik loop geen gevaar, dat verzeker ik je.’ Hij legde zijn hand op de arm van zijn tweelingbroer en trok hem dichter naar zich toe. ‘En trouwens,’ — hij blikte om zich heen — ‘ik wil dat je iets voor me doet, broer. Ik wil dat je iets voor me meeneemt uit de schuilplaats van de draak.’
Raistlins aanraking was ongewoon verhit en zijn ogen brandden. Slecht op zijn gemak wilde Caramon zich lostrekken. Hij zag iets in zijn broer wat hij al sinds de Torens van de Hoge Magie niet meer had gezien, maar Raistlins greep was ijzersterk.
‘Wat dan?’ vroeg Caramon schoorvoetend.
‘Een spreukenboek,’ fluisterde Raistlin.
‘Daarom wilde je dus naar Xak Tsaroth!’ zei Caramon. ‘Je wist dat dat spreukenboek hier moest liggen.’
‘Ik heb er jaren geleden iets over gelezen. Ik wist dat het vóór de Catastrofe in Xak Tsaroth was, dat wist iedereen in de orde, maar we gingen ervan uit dat het samen met de stad was vernietigd. Toen ik ontdekte dat Xak Tsaroth aan de ondergang was ontsnapt, besefte ik dat er een kans bestond dat ook het boek intact was gebleven.’
‘Hoe weet je dat het in de schuilplaats van de draak ligt?’
‘Dat weet ik niet zeker, maar ik ga er wel van uit. Voor gebruikers van magie is dat boek de grootste schat die in Xak Tsaroth te vinden is. Als de draak het heeft gevonden, kunnen we ervan uitgaan dat ze het gebruikt.’
‘En jij wilt dat ik het voor je meeneem,’ zei Caramon langzaam. ‘Hoe ziet het eruit?’
‘Net als mijn spreukenboek, natuurlijk, alleen is het van ivoorwit perkament gebonden in nachtblauw leer met zilveren runen op de voorkant. Het zal ijskoud aanvoelen.’
‘Wat staat er als je de runen vertaalt?’
‘Dat wil je niet weten...’ fluisterde Raistlin.
‘Van wie was dat boek?’ vroeg Caramon achterdochtig.
Raistlin zweeg, en zijn gouden ogen hadden een afwezige blik, alsof hij in zijn binnenste ergens naar zocht, zich iets probeerde te herinneren wat hij was vergeten. ‘Je hebt nooit van hem gehoord, broertje van me,’ zei hij uiteindelijk zo zachtjes dat Caramon naar hem toe moest buigen om hem te kunnen verstaan. ‘En toch was hij een van de groten van mijn orde. Zijn naam was Fistandantilus.’
‘Zoals je dat spreukenboek beschrijft...’ Caramon aarzelde, bang voor Raistlins antwoord. Hij slikte en begon opnieuw. ‘Die Fistandantilus, droeg hij het zwarte gewaad?’ Hij durfde de indringende blik van zijn broer niet te beantwoorden.
‘Stel me geen vragen meer!’ siste Raistlin. ‘Je bent al net zo erg als de anderen. Hoe kunnen jullie me ook begrijpen?’ Bij het zien van het gekwetste gezicht van zijn tweelingbroer zuchtte de magiër. ‘Geloof me, Caramon. Het is geen bijzonder machtig spreukenboek, want het was een van de eerste boeken van de magiër. Een boek dat hij had toen hij nog heel, heel jong was,’ prevelde Raistlin met niets ziende ogen. Toen knipperde hij met zijn wimpers en zei op kordatere toon: ‘Maar desondanks zal het me uitstekend van pas komen. Je moet het meenemen! Je moet—’ Hij begon te hoesten.
‘Al goed, Raist,’ beloofde Caramon op sussende toon. ‘Wind je niet zo op. Ik vind het wel.’
‘Mooi zo, Caramon. Uitstekend,’ fluisterde Raistlin toen hij weer iets kon zeggen. Hij liet zich in zijn hoekje op de grond zakken en sloot zijn ogen. ‘Laat me nu even rusten. Ik moet er klaar voor zijn.’
Caramon stond op, bleef even naar zijn broer staan kijken en draaide zich om. Daarbij struikelde hij bijna over Boepoe, die achter hem stond en hem met grote ogen wantrouwend stond aan te kijken.
‘Wat was dat allemaal?’ vroeg Sturm bars toen Caramon zich weer bij de groep voegde.
‘O, niets,’ mompelde de grote man met een schuldbewuste blos op zijn wangen. Sturm wierp Tanis een verschrikte blik toe.
‘Wat is er, Caramon?’ vroeg Tanis terwijl hij de opgerolde kaart achter zijn riem stak en zich naar de krijger omdraaide. ‘Is er iets mis?’