Выбрать главу

‘N-nee...’ stotterde Caramon. ‘Het is niets. Ik, eh... wilde Raistlin overhalen me mee te nemen, maar hij zei dat ik alleen maar in de weg zou lopen.’

Tanis nam Caramon schattend op. Hij wist dat de grote man de waarheid vertelde, maar ook dat het niet de hele waarheid was. Caramon zou met liefde zijn laatste druppel bloed vergieten voor ieder van zijn kameraden, maar Tanis vermoedde dat hij hen allemaal zou verraden als Raistlin het van hem verlangde.

De reus keek Tanis aan, vurig hopend dat die hem geen vragen meer zou stellen.

‘Hij heeft gelijk, hoor, Caramon,’ zei Tanis uiteindelijk terwijl hij de grote man een klopje op zijn arm gaf. ‘Raistlin loopt geen enkel gevaar. Boepoe gaat met hem mee, en naderhand verstoppen ze zich hier. Hij hoeft alleen wat van zijn beste vuurwerk tevoorschijn te toveren om de draak af te leiden. Tegen de tijd dat ze uit haar schuilplaats gekropen is, is hij al lang weer weg.’

‘Ja, dat weet ik wel,’ zei Caramon met een geforceerd gegrinnik. ‘En trouwens, jullie hebben me nodig.’

‘Inderdaad,’ zei Tanis ernstig. ‘Goed, is iedereen er klaar voor?’

Zwijgend, grimmig, stonden ze op. Raistlin kwam naar hen toe met zijn kap over zijn gezicht en zijn handen gevouwen in de mouwen van zijn gewaad. Er hing een aura om de magiër heen, ondefinieerbaar maar angstaanjagend: een aura van macht die van binnenuit wordt gecreëerd en opgeroepen.

Tanis kuchte. ‘We geven je een voorsprong van vijfhonderd tellen,’ zei hij tegen Raistlin. ‘Dan gaan we op pad. De “geheime plek” op de kaart is een valdeur in een gebouw hier vlakbij, volgens je kleine vriendinnetje. Het leidt naar een ondergrondse tunnel die uitkomt onder de schuilplaats van de draak, niet ver van de plek waar we haar vandaag hebben gezien. Lok haar vanaf het plein naar buiten en kom dan weer hier. We spreken hier af, geven de Hoogbulp zijn schat en houden ons tot het vallen van de avond gedeisd. Zodra het donker is, ontsnappen we.’

‘Ik begrijp het,’ zei Raistlin kalm.

Begreep ik het ook maar, dacht Tanis verbitterd. Begreep ik maar wat er in dat hoofd van jou omgaat, magiër. Maar de halfelf zei niets.

‘Gaan we nu?’ vroeg Boepoe ongeduldig aan Tanis.

‘We gaan nu,’ zei Tanis.

Raistlin sloop het donkere steegje uit en liep snel over straat in zuidelijke richting. Hij zag geen enkel teken van leven. Het was alsof alle greppeldwergen door de mist waren verzwolgen, een verontrustende gedachte. De frêle magiër bleef zoveel mogelijk in de schaduw. Als het moest, kon hij zich geruisloos voortbewegen. Hij hoopte alleen dat hij zijn hoest onder controle kon houden. De pijn en het beklemmende gevoel op zijn borst waren minder geworden toen hij het kruidenmengsel had gedronken waarvan het recept hem was geschonken door de grote tovenaar Par-Salian, als een soort verontschuldiging voor het feit dat de jonge magiër zo ernstig gewond was geraakt. Het effect van het mengsel zou echter snel minder worden.

Boepoe tuurde met haar zwarte kraaloogjes om zijn gewaad heen en speurde de straat af die in oostelijke richting naar het Grote Plein leidde.

‘Niemand,’ zei ze met een rukje aan het gewaad van de magiër. ‘We gaan nu.’

Niemand, dacht Raistlin bezorgd. Dat was niet logisch. Waar waren de drommen greppeldwergen gebleven? Hij had het gevoel dat er iets verkeerd was gegaan, maar hij had geen tijd om terug te gaan. Tanis en de anderen waren al op weg naar de geheime ingang van de tunnel. De magiër glimlachte verbitterd. Wat een krankzinnige queeste bleek dit te zijn. Waarschijnlijk zouden ze allemaal de dood vinden in deze ellendige stad.

Boepoe trok weer aan zijn gewaad. Hij haalde zijn schouders op, trok de kap over zijn hoofd en schoot samen met de greppeldwerg de in mist gehulde straat op.

Twee in wapenrusting gehulde gestalten maakten zich los uit een donkere deuropening en slopen snel achter Raistlin en Boepoe aan.

‘Hier is het,’ zei Tanis zachtjes. Hij trok de half vergane deur open en tuurde naar binnen. ‘Het is donker. We hebben licht nodig.’

Er klonk een geluid van vuursteen tegen tondeldoos toen Caramon een van de toortsen aanstak die ze van de Hoogbulp hadden geleend. Er laaide een vlam op. De krijger gaf een toorts aan Tanis en stak er toen een voor zichzelf en een voor Waterwind aan. Tanis liep het gebouw binnen en kwam in enkeldiep water terecht. Hij hief zijn toorts en zag dat het water gestaag langs de muren van het mistroostige vertrek naar beneden sijpelde. Het kolkte rond in het midden van de vloer en stroomde vervolgens weg door barsten aan de randen. Tanis plaste naar het midden van de kamer en hield zijn toorts vlak bij het water.

‘Daar is hij. Ik kan hem zien,’ zei hij terwijl de anderen het vertrek in waadden. Hij wees naar een valdeur in de vloer. In het midden was met enige moeite een ijzeren ring te onderscheiden.

‘Caramon?’ Tanis deed een stap achteruit.

‘Bah!’ snoof Flint. ‘Als een greppeldwerg dat ding open kan krijgen, kan ik het ook. Opzij.’ De dwerg duwde iedereen met zijn ellebogen opzij, stak zijn hand in het water en zette zich schrap. Even bleef het stil. Flint gromde en zijn gezicht liep rood aan. Hij hield op, rechtte hijgend zijn rug en bukte toen om het nogmaals te proberen. Er was geen beweging in te krijgen. De valdeur bleef stevig dicht.

Tanis legde zijn hand op de schouder van de dwerg. ‘Flint, Boepoe zegt dat ze alleen in het droge seizoen naar beneden gaat. Je probeert de halve Nieuwezee op te tillen.’

‘Ja, zeg,’ zei de dwerg buiten adem. ‘Waarom zeg je dat niet meteen? Laat die grote os dan maar eens een poging wagen.’

Caramon deed een stap naar voren, stak zijn handen in het water en trok aan de ring. Zijn schouderspieren bolden op en de adertjes in zijn hals puilden uit. Er klonk een zuigend geluid, waarna de zuigkracht zo plotseling wegviel dat de grote krijger bijna achteroverviel. Het water liep weg uit de kamer toen Caramon de houten valdeur voorzichtig opzij schoof. Tanis hield zijn toorts dicht bij de grond om te kunnen kijken. Er gaapte een gat van vier vierkante voet in de vloer. Een smalle ijzeren ladder stond in de schacht.

‘Hoe ver zijn we?’ vroeg Tanis met droge keel.

‘Vierhonderddrie,’ antwoordde Sturm met zijn diepe stem. ‘Vierhonderdvier.’

De reisgenoten bleven om het gat heen staan, huiverend van de kou, luisterend naar het geluid van water dat in de schacht stroomde.

‘Vierhonderdeenenvijftig,’ zei de ridder kalm.

Tanis krabde aan zijn baard. Caramon kuchte twee keer, alsof hij hen allemaal aan zijn afwezige broer wilde helpen herinneren. Flint bewoog onrustig heen en weer en liet zijn bijl in het water vallen. Tas kauwde afwezig op een lange lok uit zijn knot. Goudmaan, bleek maar beheerst, ging dicht bij Waterwind staan met de onopvallende bruine staf in haar handen. Hij sloeg zijn arm om haar heen. Niets was zo erg als wachten.

‘Vijfhonderd,’ zei Sturm eindelijk.

‘Dat werd tijd!’ Tasselhof klom langs de ladder omlaag. Tanis kwam achter hem aan, met zijn toorts omhoog om Goudmaan bij te lichten, die achter hem aan kwam. Ook de anderen daalden langzaam af in de toegangsschacht van het stedelijk rioolsysteem. De schacht liep ongeveer twintig voet recht naar beneden en kwam daar uit in een vijf voet brede tunnel die van noord naar zuid liep.

‘Kijk eerst hoe diep het water is,’ zei Tanis waarschuwend tegen de kender op het moment dat die de ladder wilde loslaten. Met één hand hangend aan de onderste sport van de ladder liet Tas zijn hoopakstaf in het donkere, kolkende water zakken. De staf zakte er tot ongeveer halverwege in weg.

‘Twee voet,’ zei Tas vrolijk. Hij liet zich met een plons in het water vallen, dat om zijn bovenbenen spoelde. Vragend keek hij op naar Tanis.

‘Die kant op,’ zei Tanis wijzend. ‘Naar het zuiden.’

Met zijn staf in de lucht liet Tasselhof zich door de stroming meevoeren.

‘Waar blijft die afleidingsmanoeuvre?’ vroeg Sturm. Zijn stem galmde door de tunnel.

Dat vroeg Tanis zich ook af. ‘Waarschijnlijk kunnen we er hier gewoon niets van horen.’ Dat hoopte hij althans.