‘Het lukt Raist wel. Maak je geen zorgen,’ zei Caramon grimmig.
‘Tanis!’ Tasselhof botste achteruit tegen de halfelf aan. ‘Er zwemt hier iets rond! Ik voelde het langs mijn voeten strijken.’
‘Gewoon doorlopen,’ mompelde Tanis, ‘en dan maar hopen dat hij geen honger heeft...’
Zwijgend waadden ze verder in het flakkerende licht van de toortsen, dat hun ogen voor de gek hield. Meer dan eens dacht Tanis dat iets naar hem reikte, maar dan bleek het de schaduw van Caramons helm of van Tas’ hoopak te zijn.
De tunnel liep ongeveer tweehonderd voet pal naar het zuiden en maakte toen een bocht naar links. De kameraden bleven staan. Verderop in de oostelijke vertakking van het riool was een zwakke lichtbundel zichtbaar die vanboven kwam. Dat was volgens Boepoe de plek waar de schuilplaats van de draak zich bevond.
‘Doofde toortsen!’ siste Tanis terwijl hij de zijne in het water stak. Metzijn hand tegen de slijmerige muur liep Tanis achter Tas aan verder de tunnel in. De rode contouren van de kender waren voor zijn elfenogen duidelijk zichtbaar. Achter zich hoorde hij Flint klagen over het effect van het water op zijn reumatiek.
‘Sst,’ fluisterde Tanis toen ze het licht naderden. Zo stil als maar mogelijk was met het gerammel van wapenrustingen stonden ze al snel bij een smalle ladder die naar een ijzeren rooster leidde.
‘Niemand neemt ooit de moeite om een slot op een vloerrooster aan te brengen,’ zei Tas zachtjes tegen Tanis, die hij naar zich toe had getrokken zodat hij in zijn oor kon fluisteren. ‘Maar als er toch een slot op zit, kan ik hem wel open krijgen.’
Tanis knikte. Hij wees Tas er niet op dat zelfs Boepoe erin was geslaagd het open te krijgen. De kender was net zo trots op zijn vermogen sloten open te peuteren als Sturm op zijn lange snor. Tot aan hun knieën in het water keken de anderen toe terwijl Tas de ladder opklom.
‘Ik hoor nog steeds niets buiten,’ mompelde Sturm.
‘Sst!’ deed Caramon fel.
Er zat wel degelijk een slot op het rooster, maar het was zo eenvoudig dat Tas het binnen een paar tellen open had. Toen tilde hij het rooster voorzichtig op en tuurde door het gat. Opeens daalde een duisternis op hem neer, zo diep en ondoordringbaar dat het hem als een mokerslag leek te raken. Bijna liet hij het rooster uit zijn handen vallen, dus legde hij het snel en geluidloos weer op zijn plaats en gleed van de ladder. Hij botste tegen Tanis op.
‘Tas?’ De halfelf pakte hem vast. ‘Ben jij dat? Ik zie niets. Wat gebeurt er?’
‘Weet ik niet. Het werd opeens aardedonker.’
‘Hoezo kun je niets zien?’ fluisterde Sturm tegen Tanis. ‘En je elfenogen dan?’
‘Nutteloos,’ zei Tanis grimmig, ‘net als in het Duisterwold, en buiten bij de put...’
Zwijgend bleven ze dicht bij elkaar in de tunnel staan. Het enige wat ze konden horen was hun eigen ademhaling en het gedrup van water langs de muren.
De draak was boven, en ze zat hen op te wachten.
21
Het offer. De tweemaal dode stad.
Tanis werd verblind door een wanhoop zwarter dan de duisternis. Dit was mijn plan, de enige manier waarop we een kans hadden om hier levend uit te komen, dacht hij. Het was een goed doordacht plan, het had moeten werken. Wat is er verkeerd gegaan? Raistlin... Kan hij ons verraden hebben? Nee! Tanis balde zijn vuist. Nee, verdorie. De magiër was afstandelijk, onsympathiek en onmogelijk te doorgronden, dat wel, maar hij was loyaal aan hen, daar durfde Tanis zijn leven om te verwedden. Waar was Raistlin? Dood wellicht. Niet dat het ertoe deed. Nog even en ze waren allemaal dood.
‘Tanis...’ De halfelf voelde een stevige hand op zijn arm en herkende Sturms diepe stem. ‘Ik weet wat je denkt. We hebben geen keus. En we hebben niet veel tijd meer. Dit is onze enige kans om de schijven te bemachtigen. Een tweede kans krijgen we niet.’
‘Ik ga kijken,’ zei Tanis. Hij klom de ladder op en tuurde door het rooster. Het was donker, een magische duisternis. Tanis liet zijn hoofd in zijn hand zakken en probeerde na te denken. Sturm had gelijk, ze hadden niet veel tijd meer.
Maar hoe kon hij op het beoordelingsvermogen van de ridder vertrouwen? Sturm wilde de draak bevechten. Tanis daalde weer af. ‘We gaan ervoor,’ zei hij. Opeens wilde hij het alleen nog maar achter de rug hebben, zodat ze naar huis konden. Naar Soelaas.
‘Nee, Tas.’ Hij greep de kender vast en trok hem van de ladder af. ‘De strijders gaan voorop, Sturm en Caramon. Dan pas de rest.’
De ridder drong zich al zo gretig langs hen heen dat zijn zwaard rinkelend tegen zijn bovenbeen sloeg.
‘We mogen altijd pas als laatste!’ mekkerde Tasselhof terwijl hij de dwerg voor zich uit duwde. Flint klom langzaam en met krakende knieën de ladder op. ‘Schiet op!’ zei Tas. ‘Ik hoop dat er niets gebeurt voordat wij erbij zijn. Ik heb nog nooit met een draak gepraat.’
‘Ik durf te wedden dat die draak ook nog nooit met een kender heeft gepraat.’ De dwerg snoof. ‘Je beseft toch zeker wel, domkop, dat we misschien wel allemaal doodgaan? Dat weet Tanis, ik kon het aan zijn stem horen.’
Tas hield halt, zich stevig vastklampend aan de ladder terwijl Sturm langzaam het rooster omhoogduwde. ‘Weet je, Flint,’ zei de kender ernstig, ‘mijn volk vreest de dood niet. In zekere zin kijken we ernaar uit, omdat het het laatste grote avontuur is. Maar ik denk toch dat ik het jammer zou vinden om dit leven te moeten verlaten. Ik zou mijn spullen missen’ — hij klopte op zijn buidels — ‘en mijn kaarten, en jou en Tanis. Tenzij,’ voegde hij er opgewekt aan toe, ‘we na onze dood allemaal naar dezelfde plaats gaan.’
Opeens zag Flint in gedachten de zorgeloze kender dood en koud op de grond liggen. Dat beeld gaf hem een beklemmend gevoel op zijn borst, en hij was blij dat de duisternis zijn emoties verborg. Hij kuchte en zei toen schor: ‘Als jij denkt dat ik het hiernamaals ga delen met een stel kenders, ben je nog gekker dan Raistlin. Schiet op!’
Sturm tilde voorzichtig het rooster op en schoof het opzij, tandenknarsend omdat het ding luid over de vloer schraapte. Hij trok zichzelf moeiteloos op, waarna hij zich omdraaide om Caramon te helpen, die moeite had om zichzelf en zijn rammelende arsenaal door het gat te persen.
‘In de naam van Istar, wees toch stil!’ siste Sturm.
‘Ik doe mijn best,’ mompelde Caramon, die eindelijk over de rand kon klimmen. Sturm bood Goudmaan zijn hand aan. Tas kwam als laatste, opgetogen omdat niemand in zijn afwezigheid iets spannends had gedaan.
‘We hebben licht nodig,’ zei Sturm.
‘Licht?’ antwoordde een stem zo duister en kil als een midwinternacht. ‘Ja, laten we maar eens wat licht maken.’
Meteen verdween het donker. De reisgenoten zagen dat ze zich in een enorme, koepelvormige ruimte bevonden van vele honderden voeten hoog. Een koud, grijs licht kwam door een barst in het plafond binnen en viel op een altaar in het midden van de ronde zaal. Op de vloer rondom het altaar lagen massa’s juwelen, munten en andere schatten van de dode stad. De juwelen glansden niet. Het goud glinsterde niet. Het schemerlicht verlichtte niets, behalve de zwarte draak die als een enorme roofvogel op het altaar zat.
‘Voelen we ons een beetje verraden?’ vroeg de draak nonchalant.
‘De magiër heeft ons verraden! Waar is hij? Dient hij jou?’ riep Sturm fel uit terwijl hij zijn zwaard trok en een stap naar voren deed.
‘Terug, smerige ridder van Solamnië. Terug, of jullie magiegebruiker zal nooit meer magie gebruiken!’ De draak boog haar slangachtige hals en staarde hen met glimmende rode ogen aan. Toen tilde ze langzaam en elegant haar geklauwde poot op. Daaronder, op het altaar, lag Raistlin.
‘Raist!’ brulde Caramon. Hij deed een uitval naar het altaar.
‘Stop, dwaas!’ siste de draak. Ze zette één klauw zachtjes op de buik van de magiër. Met een grote krachtsinspanning wist Raistlin zijn hoofd te draaien, zodat hij zijn broer met zijn vreemde gouden ogen kon aankijken. Hij maakte een zwak gebaar, en Caramon bleef staan. Op de vloer onder het altaar zag Tanis iets bewegen. Het was Boepoe, die op haar hurken tussen de rijkdommen zat, te bang om zelfs maar te jammeren. Naast haar lag de staf van Magius.