Langzaam liep Tanis het laatste stukje van de trap naar de ronde kamer op. De klim was een nachtmerrie geweest en elke nieuwe stap een wonder. Het was heerlijk stil in de kamer. Het enige geluid was het gehijg van zijn vrienden, die tot hier waren gekomen en niet verder. Ook hij kon geen stap meer zetten.
De halfelf keek om zich heen om te controleren of iedereen het goed maakte. Sturm had de tas met de schijven neergezet en zat met zijn rug tegen de muur. Raistlin lag met zijn ogen dicht op een bankje. Zijn ademhaling was gejaagd en oppervlakkig. Natuurlijk zat Caramon naast hem, met een diep bezorgd gezicht. Tasselhof zat op de voet van de sokkel naar boven te staren. Flint leunde tegen de dubbele deur, te moe om te mopperen.
‘Waar is Waterwind?’ vroeg Tanis. Hij zag Caramon en Sturm een blik wisselen en vervolgens hun ogen neerslaan. Wankel kwam Tanis overeind, zijn woede groter dan zijn pijn. Ook Sturm stond op, om hem de weg te versperren.
‘Het is zijn eigen beslissing, Tanis. Het is een traditie bij zijn volk, net als bij het mijne.’
Tanis duwde de ridder opzij en liep naar de dubbele deur. Flint verroerde zich niet.
‘Uit de weg,’ zei de halfelf met bevende stem. Flint keek op. De rimpels van leed en verdriet die in de loop van honderd jaar in het gelaat van de dwerg waren gegroefd, verzachtten zijn boze blik. In Flints ogen zag Tanis de vergaarde wijsheid die ertoe had geleid dat een ongelukkige jongen, half mens, half elf, een merkwaardige, maar bestendige vriendschap met een dwerg was aangegaan.
‘Ga zitten, knul,’ zei Flint vriendelijk, alsof ook hij moest denken aan hun verleden. ‘Als je het met je elfenverstand niet kunt begrijpen, luister dan voor de verandering eens naar je mensenhart.’
Tanis sloot zijn ogen. De tranen prikten achter zijn oogleden. Toen hoorde hij een luide kreet uit de tempel. Waterwind. Tanis duwde de dwerg opzij en gooide de enorme gouden deuren open. Zonder acht te slaan op zijn pijn liep hij met grote, snelle passen op de tweede dubbele deur af, gooide ook die open en betrad de zaal van Mishakal. Ook nu voelde hij rust en vrede door zijn lichaam stromen, maar deze keer wakkerde dat gevoel slechts zijn woede aan over wat er was gebeurd.
‘Ik kan niet in jullie geloven!’ riep Tanis. ‘Wat voor goden zijn jullie, dat jullie een mensenoffer verlangen? Jullie zijn de goden die de Catastrofe over ons hebben afgeroepen. Goed, dus jullie zijn machtig! Laat ons nu met rust! We hebben jullie niet nodig!’ De halfelf weende. Door zijn tranen heen zag hij dat Waterwind met zijn zwaard in zijn handen voor het standbeeld geknield zat. Tanis liep met wankele passen op hem af, in de hoop de daad van zelfvernietiging een halt toe te roepen. Hij liep om de voet van het standbeeld heen en bleef als door de bliksem getroffen staan. Even kon hij zijn ogen niet geloven. Misschien zag hij door zijn pijn en verdriet dingen die er niet waren. Hij sloeg zijn blik op naar het beeldschone, serene gelaat van het standbeeld om zijn verwarde zintuigen tot rust te laten komen. Toen keek hij nog een keer.
Daar lag Goudmaan, diep in slaap. Haar borst rees en daalde op het ritme van haar rustige ademhaling. Haar vlecht was losgeraakt, en haar zilverachtig gouden haren golfden zachtjes om haar gezicht in het briesje dat de zaal vulde met de geur van de lente. De staf maakte weer deel uit van het standbeeld, maar Tanis zag dat Goudmaan om haar hals het medaillon droeg dat voorheen het standbeeld had gesierd.
‘Nu ben ik een ware priesteres,’ zei Goudmaan zachtjes. ‘Ik ben een discipel van Mishakal, en hoewel ik nog veel moet leren, heb ik de kracht van mijn geloof. Bovenal ben ik genezeres. Ik breng de helende gave terug naar het land.’
Goudmaan legde haar hand op Tanis’ voorhoofd en zegde fluisterend een gebed aan Mishakal op. De halfelf voelde een rust en een kracht door zijn lichaam stromen die zijn ziel reinigden en zijn wonden genazen.
‘Dus nu hebben we een priesteres bij ons,’ zei Flint. ‘Dat kan nog van pas komen. Maar afgaand op wat we hebben gehoord, is die heer Canaillaard ook een priester, en nog een machtige ook. Wij mogen de oude goden van het goede dan hebben gevonden, maar hij heeft de oude goden van het kwaad een stuk eerder gevonden. Ik zie niet in hoe die schijven ons zullen helpen in de strijd tegen hordes draken.’
‘Je hebt gelijk,’ zei Goudmaan zachtjes. ‘Ik ben geen krijger. Ik ben een genezeres. Ik heb de macht niet om de volkeren van onze wereld te verenigen en het evenwicht te herstellen. Het is mijn plicht om degene te vinden die wel de kracht en de wijsheid heeft om die taak te vervullen. Het is de bedoeling dat ik die persoon de schijven van Mishakal geef.’
Een hele tijd zei niemand iets. Toen...
‘We moeten hier weg, Tanis,’ siste Raistlin vanuit de schaduw in de tempel, waar hij door de deur naar de binnenplaats stond te turen. ‘Luister.’
Hoorns. Ze hoorden het schelle geschal van vele, vele hoorns, meegevoerd door de noordenwind.
‘Het leger,’ zei Tanis zachtjes. ‘De oorlog is begonnen.’
De reisgenoten vluchtten Xak Tsaroth uit, de schemering in. Ze reisden in westelijke richting, naar de bergen. In de lucht was de eerste scherpe kou van de winter voelbaar. Dode bladeren, opgezweept door de koude wind, scheerden langs hun gezicht. Ze besloten naar Soelaas te gaan om voorraden in te slaan en zoveel mogelijk informatie te vergaren voordat ze besloten waar ze naartoe moesten op zoek naar een leider. Tanis voorzag meningsverschillen over die kwestie. Sturm had het nu al over Solamnië. Goudmaan had iets gezegd over Haven, terwijl Tanis zelf vond dat de schijven van Mishakal in het elfenrijk het veiligst zouden zijn.
Pratend over vage plannen reisden ze tot diep in de avond door. Draconen zagen ze niet, dus gingen ze ervan uit dat degenen die Xak Tsaroth waren ontvlucht naar het noorden waren gereisd om zich bij het leger van heer Canaillaard, de heer van de Draken, te voegen. De zilveren maan kwam op, gevolgd door de rode. De reisgenoten bleven klimmen,steeds weer de grenzen van hun vermoeidheid verleggend, aangespoord door het hoorngeschal. Op de top van de berg sloegen ze hun kamp op. Na een vreugdeloos maal waarvoor ze geen vuur durfden te maken verdeelden ze de wachttaken en gingen slapen.
In het kille, grijze uur voor de dageraad ontwaakte Raistlin. Hij had iets gehoord. Was het een droom geweest? Nee, daar was het weer. Er huilde iemand. Goudmaan, dacht de magiër geïrriteerd, en hij wilde alweer gaan liggen. Toen zag hij dat het Boepoe was, die zichzelf had opgerold tot een balletje van ellende en in een deken lag te snikken.
Raistlin keek om zich heen. De anderen sliepen, behalve Flint, die aan de andere kant van het kamp op wacht stond. De dwerg had kennelijk niets gehoord, en hij keek niet in Raistlins richting. De magiër stond op en liep op zijn tenen naar de greppeldwerg toe. Naast haar knielde hij neer, met zijn hand op haar schouder.
‘Wat is er dan, kleintje?’
Boepoe draaide zich naar hem om. Haar ogen waren rood en haar neus was dik. Sporen van tranen liepen over haar groezelige wangen. Snuffend wreef ze met haar hand langs haar neus. ‘Ik wil je niet alleen laten. Ik wil mee,’ zei ze mismoedig, ‘maar o, wat zal ik mijn volk missen!’ Snikkend begroef ze haar gezicht in haar handen.
Een oneindig tedere blik verscheen in Raistlins ogen, een blik die niemand in zijn wereld ooit zou zien. Hij streelde Boepoes stugge haar, wetend hoe het voelde om zwak en ongelukkig te zijn, het mikpunt van spot en medelijden.
‘Boepoe,’ zei hij, ‘je bent een goede, trouwe vriendin voor me geweest. Je hebt mijn leven gered, en dat van degenen om wie ik geef. Nu wil ik datje nog één ding voor me doet, kleintje. Ga terug. Ik moet duistere, gevaarlijke wegen bewandelen om het eind van mijn reis te bereiken. Ik kan je niet vragen met me mee te gaan.’