Выбрать главу

Met een hoopvolle schittering in haar ogen keek Boepoe op. Toen trok er een schaduw over haar gezicht. ‘Maar je zult ongelukkig zijn zonder mij.’

‘Nee,’ zei Raistlin glimlachend. ‘Ik zal mijn geluk putten uit de wetenschap dat jij weer bij je volk bent.’

‘Zeker weten?’ vroeg Boepoe bezorgd.

‘Zeker weten,’ antwoordde Raistlin.

‘Dan ga ik.’ Boepoe stond op. ‘Maar eerst krijg jij geschenk.’ Ze begon in haar tas te rommelen.

‘Nee, kleintje,’ begon Raistlin, denkend aan de dode hagedis. ‘Dat is niet nodig—’ De woorden bleven steken in zijn keel toen hij zag wat Boepoe uit haar tas haalde: een boek. Verwonderd staarde hij naar de zilveren runen die in het bleke licht van de koude ochtend glansden op het nachtblauwe leren omslag.

Bevend stak Raistlin zijn hand uit. ‘Het spreukenboek van Fistandantilus!’ fluisterde hij.

‘Mooi?’ vroeg Boepoe verlegen.

‘Nou en of, kleintje.’ Raistlin pakte het kostbare boek voorzichtig aan en streek liefdevol over het leer. ‘Waar—’

‘Ik pak van draak af,’ zei Boepoe, ‘toen blauwe licht schijnt. Blij dat je mooi vindt. Nu ga ik. Hoogbulp Futs de grote zoeken.’ Ze hing haar tas over haar schouder. Toen bedacht ze zich en draaide zich weer om. ‘Die hoest, jij zeker weten dat je hagedis niet wilt?’

‘Nee, dank je, kleintje,’ zei Raistlin. Hij stond op.

Boepoe keek hem bedroefd aan, waarna ze, heel dapper, zijn hand vastpakte en er een snelle kus op drukte. Met haar hoofd gebogen en bitter snikkend wendde ze zich af.

Raistlin deed een stap naar voren en legde zijn hand op haar hoofd. Als ik ook maar enige macht heb, Grootste der groten, zei hij bij zichzelf, macht die me nog niet is onthuld, maak dan dat dit kleintje veilig en gelukkig door het leven zal gaan.

‘Vaarwel, Boepoe,’ zei hij zachtjes.

Met grote, liefdevolle ogen keek ze hem aan, waarna ze zich omdraaide en zo snel als haar klepperende schoenen het toelieten wegrende.

‘Wat was dat allemaal?’ vroeg Flint, die vanaf de andere kant van het kamp aan kwam klossen. ‘O,’ voegde hij eraan toe toen hij Boepoe zag wegrennen. ‘Dus je hebt je eindelijk van je huisgreppeldwerg ontdaan.’

Raistlin antwoordde niet, maar keek Flint aan met een kwaadaardige blik die de dwerg huiverend deed omdraaien en haastig deed weglopen.

Vol verwondering keek de magiër naar het spreukenboek in zijn handen. Hij hunkerde ernaar om het open te slaan en te genieten van de schatten die erin besloten lagen, maar hij wist dat hem lange weken vol studie wachtten voordat hij de nieuwe spreuken zelfs maar zou kunnen lezen, laat staan ze zich eigen maken. En wat een extra macht zouden die spreuken hem opleveren! Met een zucht van extase drukte hij het boek tegen zijn magere borst. Toen stopte hij het snel bij zijn eigen spreukenboek in zijn reistas. De anderen zouden snel wakker worden. Ze moesten zelf maar bedenken hoe hij aan het boek was gekomen.

Raistlin stond op en keek naar het westen, zijn geboorteland, waar de lucht snel lichter werd door de opkomende zon. Opeens verstijfde hij. Toen liet hij zijn tas op de grond vallen en rende dwars door het kamp naar de halfelf toe. Naast hem knielde hij neer. ‘Tanis!’ siste Raistlin. ‘Word wakker!’

Tanis schrok wakker en greep naar zijn dolk. ‘Wat—’

Raistlin wees naar het westen.

Tanis knipperde met zijn ogen in een poging de slaap eruit te krijgen. Het uitzicht vanaf de bergtop waar ze hun kamp hadden opgeslagen was schitterend. Hij zag waar de bomen ophielden en overgingen in de grazige Vlakten. En voorbij de vlakten, aan de hemel...

‘Nee!’ zei Tanis verstikt. Hij greep de magiër vast. ‘Nee, dat kan niet waar zijn!’

‘Jawel,’ fluisterde Raistlin.

‘Soelaas staat in brand.’

Boek Twee

1

Nacht van de draken.

Tika wrong de doek uit in de emmer en keek met doffe ogen naar het zwart kleurende water. Ze gooide de doek op de bar en wilde al met de emmer teruglopen naar de keuken om schoon water te pakken, maar toen dacht ze: waarom zou ik? Ze pakte de doek en ging verder met de tafels afvegen. Toen ze dacht dat Otik niet keek, veegde ze haar ogen droog met haar schort.

Maar Otik keek wel degelijk. Hij pakte Tika’s schouders vast met zijn mollige handen en draaide haar teder naar zich toe. Met een verstikte snik legde Tika haar hoofd tegen zijn schouder.

‘Het spijt me,’ snikte ze, ‘maar ik krijg het gewoon niet schoon!’

Otik wist natuurlijk best dat dat niet de echte reden was voor de tranen van het meisje, maar dat het er wel dicht bij lag. Hij klopte zachtjes op haar rug. ‘Ik weet het, ik weet het, kindje. Huil maar niet. Ik begrijp het wel.’

‘Het komt door dat verrekte roet!’ jammerde Tika. ‘Overal ligt een zwart laagje op, en elke dag schrob ik het weg en de volgende dag is het gewoon weer terug. Ze blijven maar dingen in brand steken!’

‘Maak je maar geen zorgen, Tika,’ zei Otik. Hij streelde haar haren. ‘Wees blij dat de herberg nog intact is—’

‘Blij!’ Met een rood gezicht van woede duwde Tika hem van zich af. ‘Nee! Ik wou dat hij was afgebrand, net als de rest van Soelaas, want dan zouden zij hier niet meer komen. Ik wou dat hij was afgebrand! Ik wou dat hij was afgebrand!’ Onbeheerst snikkend liet Tika zich aan een tafel zakken. Otik boog zich bezorgd over haar heen.

‘Ik weet het, liefje, ik weet het,’ herhaalde hij, terwijl hij de pofmouwtjes gladstreek van de bloes die Tika altijd zo keurig schoon en wit had gehouden. Nu was hij smoezelig, bedekt met roet, net als de rest van het verwoeste dorp.

De aanval op Soelaas was zonder waarschuwing gekomen. Zelfs toen de eerste meelijwekkende vluchtelingen vanuit het noorden het dorp binnen begonnen te druppelen, vol met afschuwelijke verhalen over grote, gevleugelde monsters, verzekerde Hederick de Hogetheocraat de inwoners van Soelaas dat ze veilig waren, dat hun dorp gespaard zou blijven. En ze geloofden hem, want ze wilden hem graag geloven.

Toen brak de nacht van de draken aan.

Het was die avond druk in de herberg, want het was een van de weinige plaatsen waar de mensen naartoe konden zonder doorlopend te worden herinnerd aan de onweerswolken die laag aan de noordelijke hemel hingen. Het vuur brandde fel, het bier was uitstekend en de gekruide aardappeltjes waren heerlijk. Toch drong zelfs hier de buitenwereld binnen. Iedereen praatte luid en angstig over oorlog.

Hedericks woorden susten de angst in hun hart.

‘Wij zijn niet zoals die roekeloze dwazen in het noorden die de fout hebben gemaakt om tegen de macht van de Drakenheren in opstand te komen,’ riep hij, staand op een stoel zodat iedereen hem kon horen. ‘Heer Canaillaard heeft de Raad van Hogezoekers in Haven hoogstpersoonlijk verzekerd dat hij slechts uit is op vrede. Hij wil graag toestemming met zijn leger door ons dorp te trekken, zodat hij de elfengebieden in het zuiden kan veroveren. En dan zeg ik: hoe meer macht hij heeft, hoe beter!’

Hederick zweeg even tot het verspreide gejuich en geklap was weggestorven.

‘We hebben de elfen in Qualinesti te lang getolereerd. Ik zeg: laat die heer Canaillaard hen maar terugdrijven naar Silvanost of waar ze ook vandaan zijn gekomen. Sterker nog,’ — Hederick begon nu echt op stoom te komen — ‘misschien moeten de jongemannen hier maar eens overwegen om zich bij het leger van deze heer aan te sluiten. En hij is een machtige heer! Ik heb hem ontmoet. Hij is een ware priester. Ik heb de wonderen gezien die hij heeft verricht. Onder zijn leiding zullen we een nieuw tijdperk betreden. We zullen de elfen, de dwergen en alle andere vreemdelingen uit ons land verdrijven en—’

Er klonk een diep, dof geraas, alsof de wateren van een machtige oceaan zich verzamelden. Abrupt viel er een stilte. Iedereen luisterde verwonderd en vroeg zich af wat een dergelijk kabaal kon veroorzaken. Zich bewust van het feit dat hij zijn toehoorders kwijt was, keek Hederick verstoord om zich heen. Het gebrul werd steeds luider en kwam steeds dichterbij. Opeens werd de herberg in een diepe, verstikkende duisternis gehuld. Een enkeling gilde. De meesten renden naar de ramen om door de paar kleurloze ruitjes tussen het gekleurde glas naar buiten te turen.