‘Ga eens naar beneden om te zien wat er gaande is,’ zei iemand.
‘Het is zo verrekte donker dat ik de trap niet eens kan zien,’ mompelde een ander.
Toen was het opeens niet meer donker.
Buiten de herberg laaiden vlammen op. Een hete schokgolf sloeg zo hard tegen het gebouw dat de ramen versplinterden en een regen van glas neerdaalde op de gasten. De machtige vallenboom, die voor geen enkele storm op Krynn had gebogen, begon heen en weer te zwaaien door de kracht van de ontploffing. De herberg kwam scheef te hangen. Tika sprong snel uit de weg, want de banken schoven over de vloer en botsten tegen de muur. Hederick verloor zijn evenwicht en viel van zijn stoel. Hete kolen vlogen uit de open haard, olielampen vielen van het plafond en kaarsen van de tafels. Her en der ontstonden brandjes.
Boven het kabaal en de chaos uit verhief zich een hoge, schrille kreet, de kreet van een levend wezen, vervuld van haat en wreedheid. Het luide geraas trok over de herberg heen. Er stak een windvlaag op, waarna de duisternis werd verdreven door een muur van vuur in het zuiden.
Tika liet een dienblad vol kroezen op de grond vallen om zich wanhopig aan de bar te kunnen vastklampen. Overal om haar heen waren mensen aan het schreeuwen en gillen, sommigen van pijn, anderen van angst. Soelaas stond in brand.
Een lugubere oranje gloed verlichtte de gelagkamer. Zwarte rookwolken kwamen door de kapotte ramen naar binnen. De geur van brandend hout drong in Tika’s neusgaten, en ook een afschuwelijkere stank, die van verbrand vlees. Kokhalzend keek Tika op. Ze zag kleine vlammetjes likken aan de grote takken van de vallenboom die het plafond ondersteunde. Het geluid van vernis dat borrelde en spatte in de hitte vermengde zich met de kreten van de gewonden.
‘Doof dat vuur!’ riep Otik wild.
‘De keuken!’ gilde de kokkin, die met smeulende kleren door de klapdeuren naar binnen kwam stormen. Achter haar was een ondoordringbare muur van vlammen. Tika pakte een kan vol bier van de bar, greep de kokkin vast en goot de kan leeg over haar jurk om de vlammen te doven. Hysterisch huilend liet Rhea zich op een stoel zakken.
‘Weg hier! De hele herberg gaat in vlammen op!’ riep iemand.
Hederick drong zich langs de gewonden heen en was een van de eersten die de deur bereikten. Hij rende het balkon vóór de herberg op en bleef toen verbijsterd staan. Hij moest zich met beide handen aan de balustrade vasthouden. In het noorden zag hij het woud branden, en bij het spookachtige licht van de vlammen zag hij honderden marcherende wezens. De lugubere gloed scheen op hun leerachtige vleugels. Dracoonse grondtroepen. Vol afschuw keek hij toe terwijl de voorste gelederen Soelaas binnentraden, wetend dat er nog duizenden achteraan zouden komen. En boven hen vlogen monsters uit sprookjes voor kinderen.
Draken.
Vijf rode draken cirkelden boven zijn hoofd door de rood opgloeiende lucht. Een voor een maakten ze een duikvlucht om delen van het dorp met hun vurige adem te vernietigen, voorafgegaan door de diepe, magische duisternis. Het was onmogelijk om ze te bevechten, want de krijgers konden niet eens genoeg zien om hun pijlen te richten of met hun zwaarden toe te slaan.
De rest van de nacht was in Tika’s herinnering één groot waas. Ze bleef tegen zichzelf zeggen dat ze weg moest uit de brandende herberg, maar de herberg was haar thuis, ze voelde zich er veilig, dus bleef ze, ook al werd de hitte vanuit de keuken zo verzengend dat het pijn deed adem te halen. Precies op het moment dat de vlammen oversloegen naar de gelagkamer, stortte de keuken in de diepte. Otik en de barmeisjes wierpen emmers vol bier op de vlammen in de gelagkamer en slaagden er uiteindelijk in het vuur te blussen.
Zodra het vuur gedoofd was, richtte Tika haar aandacht op de gewonden. Otik liet zich bevend en snikkend in een hoek op de grond zakken. Tika stuurde een van de andere barmeisjes naar hem toe, terwijl ze zelf de gewonden begon te behandelen. Uren achtereen werkte ze door, resoluut weigerend door de ramen naar buiten te kijken. De afschuwelijke geluiden van dood en vernietiging die buiten klonken, verdrong ze. Opeens besefte Tika dat er maar geen eind kwam aan de stroom gewonden, dat er nu meer mensen op de grond lagen dan er in de herberg aanwezig waren geweest toen die werd aangevallen. Verdwaasd keek ze op naar de mensen die naar binnen kwamen strompelen. Vrouwen ondersteunden hun mannen. Mannen droegen hun vrouwen. Moeders droegen stervende kinderen.
‘Wat gebeurt er toch?’ vroeg Tika aan een Zoekerwacht die binnen kwam strompelen met zijn hand om zijn arm, die was doorboord door een pijl. Achter hem verdrongen zich nog meer mensen. ‘Wat is er allemaal loos? Waarom komen al deze mensen hiernaartoe?’
De wacht keek haar met doffe ogen vol pijn aan. ‘Dit is het enige gebouw,’ mompelde hij. ‘Alles staat in brand. Alles…’
‘Nee!’ Tika’s knieën knikten van ontzetting. Op dat moment viel de wacht flauw in haar armen, waardoor ze gedwongen werd zich te beheersen. Het laatste wat ze zag toen ze hem mee naar binnen sleurde, was Hederick die op het balkon met glazige ogen naar het brandende dorp stond te staren. De tranen stroomden over zijn wangen, maar hij besteedde er geen aandacht aan.
‘Dit is een vergissing,’ jammerde hij handenwringend. ‘Er is ergens een fout gemaakt.’
Dat was nu een week geleden. Uiteindelijk bleek de herberg niet het enige gebouw te zijn dat nog overeind stond. De draconen wisten welke gebouwen ze voor hun eigen behoeften nodig hadden, en de rest hadden ze vernietigd. De herberg, de smidse van Theros IJzerfeld en de winkel waren gespaard gebleven. De smidse had altijd al op de grond gestaan — omdat het niet verstandig was om een hete smidsoven in een boom te plaatsen — maar ook de andere gebouwen moesten op de grond worden gezet, want de draconen hadden grote moeite om in de bomen te klimmen.
Heer Canaillaard beval de draken om de gebouwen op de grond te zetten. Ze creëerden een open plek door alles weg te branden wat in de weg stond, waarna een van de enorme rode monsters zijn klauwen in de herberg sloeg en hem optilde. Onder luid gejuich van de draconen liet de draak hem onzacht op het verschroeide gras vallen. Schaarsmeester Padh, die de leiding had over het dorp, beval Otik om de herberg onmiddellijk te repareren. De draconen hadden één groot zwak: een voorliefde voor sterkedrank. Drie dagen nadat het dorp was veroverd, ging de herberg weer open.
‘Het gaat wel weer,’ zei Tika tegen Otik. Ze ging rechtop zitten, droogde haar ogen en veegde haar neus af met haar schort. ‘Ik heb sinds die nacht niet één keer gehuild,’ zei ze, meer tegen zichzelf dan tegen hem. Ze klemde haar lippen opeen tot een strakke, witte lijn. ‘En ik zal ook nooit meer huilen,’ bezwoer ze terwijl ze opstond.
Otik, die er niets van begreep maar blij was dat Tika haar zelfbeheersing had hervonden voordat de eerste gasten arriveerden, liep bedrijvig terug naar de bar. ‘Bijna openingstijd,’ zei hij geforceerd opgewekt. ‘Misschien krijgen we goede klandizie vandaag.’
‘Hoe kun je hun geld aannemen?’ viel Tika uit.
Bang voor een nieuwe uitbarsting keek Otik haar smekend aan. ‘We hebben het hard nodig. Zeker nu de meeste mensen hun geld in hun zak houden,’ zei hij.
‘Hmpf.’ snoof Tika. Haar dikke rode krullen dansten terwijl ze boos op hem afliep. Otik, die wist hoe boos ze kon worden, deinsde achteruit, maar dat hielp niet. Ze had hem in de tang. Ze porde met haar vinger in zijn dikke buik. ‘Hoe kun je lachen om hun wrede grappen en aan hun grilligste verzoeken voldoen?’ vroeg ze op hoge toon. ‘Ik haat hun stank! Ik haat hun verlekkerde blikken en hun koude, geschubde handen op de mijne! Er komt een dag—’
‘Tika, toe!’ smeekte Otik. ‘Heb een beetje medelijden met me. Ik ben te oud om naar de slavenmijnen te worden afgevoerd. En wat jou betreft, jou zouden ze morgen nog meenemen als je hier niet werkte. Gedraag je alsjeblieft. Brave meid.’