‘Sturm, doe niet zo dwaas,’ zei Tanis terwijl hij de arm vastpakte van de ridder, die zich gereedmaakte om recht op de massa kobolden af te stormen die hen inmiddels als een ring van staal omsingelden. ‘We geven ons over!’ riep hij.
Sturm keek Tanis boos aan, en even dacht de halfelf dat hij hem niet zou gehoorzamen.
‘Toe, Sturm,’ zei Tanis zachtjes. ‘Geloof me. Dit is voor ons niet het moment om te sterven.’
Sturm aarzelde en keek naar de massa kobolden in de herberg. Ze bleven op een afstandje, bang voor zijn zwaard en zijn vaardigheid, maar hij wist dat ze als één man op hem af zouden stormen als hij ook maar een spier vertrok. ‘Dit is voor ons niet het moment om te sterven.’ Wat een merkwaardige opmerking. Waarom had Tanis dat gezegd? Was er voor een man wel een moment om te sterven? Als dat zo was, besefte Sturm, dan was dit het inderdaad niet, niet als hij er iets over te zeggen had. Het zou een weinig roemvol einde zijn, sterven in een herberg, vertrapt door stinkende, klepperende koboldenvoeten.
Zodra hij zag dat de ridder zijn wapen wegdeed, besloot de gestalte bij de deur dat het veilig was om binnen te komen, omringd als hij was door een slordige honderd trouwe soldaten. De reisgenoten zagen de grauwe, vlekkerige huid en kleine, rode varkensoogjes van Schaarsmeester Padh. Tasselhof slikte moeizaam en ging snel naast Tanis staan. ‘Hij zal onstoch niet herkennen?’ fluisterde hij. ‘Het begon al donker te worden toen ze ons staande hielden en naar de staf vroegen.’
Het leek erop dat Padh hen inderdaad niet herkende. Er was veel gebeurd in een week tijd, en de schaarsmeester had belangrijke dingen aan zijn toch al overvolle hoofd. Zijn rode ogen vestigden zich op de ridderemblemen onder Sturms mantel. ‘Nog meer smerige zwervers die uit Solamnië zijn gevlucht,’ merkte Padh op.
‘Ja,’ loog Tanis snel. Hij betwijfelde of Padh op de hoogte was van de vernietiging van Xak Tsaroth. Hij achtte het zeer onwaarschijnlijk dat deze schaarsmeester iets wist over de schijven van Mishakal. Maar heer Canaillaard wist van de schijven en zou snel te horen krijgen dat de draak dood was. Zelfs een greppeldwerg kon een en een bij elkaar optellen. Niemand mocht weten dat ze uit het oosten waren gekomen. ‘We hebben een lange reis van vele dagen vanuit het noorden achter de rug. Het was niet onze bedoeling om problemen te veroorzaken. Deze draconen zijn begonnen—’
‘Ja, ja,’ zei Padh ongeduldig. ‘Dit heb ik al zo vaak gehoord.’ Opeens kneep hij zijn kleine oogjes samen. ‘Hé, jij daar!’ riep hij, wijzend op Raistlin. ‘Wat zit jij daar stiekem achterin? Ga hem halen, jongens!’ De schaarsmeester stapte nerveus een stukje achter de deur, van waaruit hij Raistlin behoedzaam in de gaten hield. Een aantal kobolden rende naar het achterste deel van de gelagkamer, stoelen en tafels omvergooiend om bij de frêle jongeman te komen. Caramon gromde diep in zijn borst. Tanis gebaarde naar de krijger dat hij kalm moest blijven.
‘Overeind!’ snauwde een van de kobolden. Hij prikte Raistlin met zijn speer.
Raistlin stond langzaam op en verzamelde zorgvuldig zijn buidels. Toen hij zijn staf wilde pakken, pakte de kobold hem bij zijn magere schouder.
‘Raak me niet aan!’ siste Raistlin. Hij rukte zich los. ‘Ik ben magiër!’
De kobold wierp een weifelende blik achterom op Padh.
‘Pak hem!’ riep de schaarsmeester terwijl hij achter een bijzonder grote kobold ging staan. ‘Zet hem bij de anderen. Als iedereen met een rood gewaad een goochelaar was, zou het hier stikken van de konijnen! Als hij niet vrijwillig meegaat, steek je hem maar.’
‘Misschien steek ik hem sowieso,’ kraste de kobold. Met een gorgelende lach hield het wezen zijn speerpunt bij de keel van de magiër.
Opnieuw hield Tanis Caramon tegen. ‘Je broer kan zichzelf wel redden,’ fluisterde hij snel.
Raistlin hief zijn handen, met zijn vingers gespreid, alsof hij zich wilde overgeven. Opeens sprak hij echter de woorden: ‘Kalith karan, tobanis-kar!’ en wees hij met al zijn vingers naar de kobold. Kleine, fel gloeiende pijltjes van zuiver wit licht schoten uit de vingertoppen van de magiër, scheerden door de lucht en boorden zich diep in de borst van de kobold. Met een schelle kreet liet het wezen zich kronkelend op de grond vallen.
De stank van brandend vlees en haar vulde de gelagkamer. Andere kobolden sprongen brullend van woede naar voren.
‘Dood hem niet, stelletje dwazen!’ riep Padh. De schaarsmeester was inmiddels zo ver achteruitgedeinsd dat hij weer buiten stond. De grote kobold die vóór hem stond gebruikte hij nog steeds als dekking. ‘Heer Canaillaard betaalt gul voor magiegebruikers. Maar’ — opeens kreeg Padh een briljante inval — ‘de heer betaalt niets voor levende kenders, alleen voor hun tong! Als je dat nog een keer doet, magiër, is de kender dood!’
‘Wat kan mij de kender schelen?’ snauwde Raistlin.
Er viel een lange stilte. Het koude zweet brak Tanis uit. En of Raistlin zichzelf kon redden. Die vervloekte magiër!
Het was duidelijk ook niet het antwoord dat Padh had verwacht, en nu wist hij niet precies wat hij moest doen, zeker gezien het feit dat die grote krijgers nog steeds hun wapens hadden. Hij keek Raistlin bijna smekend aan. De magiër leek zijn schouders op te halen.
‘Ik ga rustig mee,’ fluisterde Raistlin met een schittering in zijn gouden ogen. ‘Zolang je me maar niet aanraakt.’
‘Nee, natuurlijk niet,’ mompelde Padh. ‘Neem hem mee.’
Met ongeruste blikken op de schaarsmeester lieten de kobolden toe dat Raistlin naast zijn broer ging staan.
‘Hebben we nu iedereen?’ vroeg Padh geïrriteerd. ‘Pak dan hun wapens en hun tassen af.’
In de hoop verdere problemen te vermijden haalde Tanis zijn boog van zijn schouder en legde die samen met zijn pijlenkoker op de roetzwarte vloer van de herberg. Tasselhof legde snel zijn hoopak neer. Mopperend voegde de dwerg er zijn strijdbijl aan toe. Ook de anderen volgden Tanis’ voorbeeld, met uitzondering van Sturm, die met zijn armen over elkaar bleef staan, en...
‘Toe, laat me mijn reistas houden,’ zei Goudmaan. ‘Er zitten geen wapens in, niets wat voor u van belang zou kunnen zijn. Dat zweer ik.’
De reisgenoten draaiden zich naar haar om, allen denkend aan de kostbare schijven die ze bij zich droeg. Er viel een gespannen stilte. Waterwind ging vóór Goudmaan staan. Hij had zijn boog afgelegd, maar had zijn zwaard nog om, net als de ridder.
Opeens kwam Raistlin tussenbeide. De magiër had zijn staf, zijn buidels met spreukbenodigdheden en de kostbare tas met zijn spreukenboeken op de grond gelegd. Hij maakte zich geen zorgen. De boekenwaren beschermd met spreuken, zodat iedereen behalve de eigenaar die ze probeerde te lezen krankzinnig zou worden, en de staf van Magius kon prima voor zichzelf zorgen. Raistlin stak zijn handen uit naar Goudmaan.
‘Geef hun de tas,’ zei hij vriendelijk. ‘Anders doden ze ons.’
‘Luister naar hem, lieve kind,’ riep Padh haastig. ‘Hij is een intelligent man.’
‘Hij is een verrader!’ riep Goudmaan. Ze drukte haar tas tegen zich aan.
‘Geef hun de tas,’ herhaalde Raistlin zangerig, hypnotiserend.
Goudmaan voelde zichzelf verzwakken, voelde hoe zijn vreemde macht haar dreigde te breken. ‘Nee!’ zei ze verstikt. ‘Dit is onze enige hoop—’
‘Het komt wel goed,’ fluisterde Raistlin terwijl hij ingespannen in haar heldere blauwe ogen keek. ‘Weet je nog wat er gebeurde toen ik de staf aanraakte?’
Goudmaan knipperde met haar ogen. ‘Ja,’ prevelde ze. ‘Je kreeg er een schok van—’
‘Sst,’ waarschuwde Raistlin snel. ‘Geef hun de buidel. Maak je geen zorgen. Het komt wel goed. De goden beschermen wat van hen is.’
Goudmaan staarde de magiër aan en knikte toen met tegenzin. Raistlin stak zijn magere handen uit om de buidel van haar aan te nemen.
Schaarsmeester Padh keek er hebberig naar. Hij vroeg zich af wat erin zat. Straks zou hij even kijken, maar niet met al die kobolden erbij.