Выбрать главу

Uiteindelijk was er nog maar één persoon die niet aan het bevel had gehoorzaamd. Sturm was roerloos blijven staan, met een bleek gezicht en een koortsachtige schittering in zijn ogen. Het oude slagzwaard van zijn vader hield hij met beide handen stevig vast. Opeens draaide Sturm zich om, geschrokken van de brandende aanraking van Raistlin op zijn arm.

‘Ik zorg ervoor dat er niets mee gebeurt,’ fluisterde de magiër.

‘Hoe dan?’ vroeg de ridder, terwijl hij zich losmaakte uit de greep van Raistlin, alsof die een gifslang was.

‘Ik hoef jou niets uit te leggen,’ siste Raistlin. ‘Je kunt me vertrouwen of niet, dat is aan jou.’

Sturm aarzelde.

‘Dit is belachelijk!’ krijste Padh. ‘Dood de ridder! Dood ze allemaal als ze nog meer problemen veroorzaken. Ik slaap al slecht genoeg!’

‘Al goed!’ zei Sturm met verstikte stem. Hij liep naar de stapel wapens en legde er eerbiedig zijn zwaard bovenop. De antieke zilveren schede, versierd met de ijsvogel en de roos, glansde in het licht.

‘Ah, een waarlijk prachtig wapen,’ zei Padh. Opeens zag hij voor zich hoe hij op audiëntie zou gaan bij heer Canaillaard, met het zwaard van de Solamnische ridder om zijn middel gegord. ‘Misschien moet ik dat zelf maar in bewaring nemen. Breng het—’

Voordat hij zijn zin kon afmaken, kwam Raistlin snel naar voren en knielde bij de stapel wapens. Een felle lichtflits schoot uit de hand van de magiër. Hij sloot zijn ogen en begon vreemde woorden te mompelen met zijn uitgestrekte handen boven de wapens en reistassen.

‘Houd hem tegen!’ riep Padh. Maar niemand durfde het.

Uiteindelijk hield Raistlin op met spreken en liet hij zijn hoofd zakken. Zijn broer schoot hem te hulp.

Raistlin stond op. ‘Weet dit!’ zei de magiër terwijl hij met zijn gouden ogen langzaam om zich heen keek. ‘Ik heb een spreuk over onze bezittingen uitgesproken. Iedereen die ze aanraakt, zal langzaam worden verslonden door de grote worm Catyrpelius, die uit de Afgrond zal oprijzen om het bloed uit je aderen te zuigen tot er niet meer van je over is dan een leeg omhulsel.’

‘De grote worm Catyrpelius!’ fluisterde Tasselhof met glanzende ogen. ‘Dat slaat nergens op. Ik heb nog nooit gehoord van—’

Tanis sloeg zijn hand voor de mond van de kender.

De kobolden deinsden weg voor de stapel wapens, die bijna een groene gloed leken uit te stralen.

‘Pak die wapens!’ beval Padh razend.

‘Pak ze zelf maar,’ mompelde een kobold.

Niemand verroerde zich. Padh wist niet meer wat hij moest doen. Veel fantasie had hij niet, maar voor zijn geestesoog doemde een levendig beeld op van de grote worm Catyrpelius. ‘Goed dan,’ mompelde hij, ‘breng de gevangenen weg. Laad ze in de kooien. En jullie nemen die wapens ook mee, anders zullen jullie nog wensen dat dinges de worm jullie het bloed uit het lijf had gezogen!’ Boos liep Padh weg.

De kobolden prikten hun gevangenen met hun zwaarden in de rug om hen naar de deur te drijven. Niemand waagde het echter Raistlin aan te raken.

‘Dat is een geweldige spreuk, Raist,’ zei Caramon zachtjes. ‘Hoe effectief is hij? Zou je—’

‘Ongeveer net zo effectief als jouw brein!’ fluisterde Raistlin. Hij hief zijn rechterhand. Toen Caramon de karakteristieke zwarte vlekken van flitspoeder zag, begreep hij het. Hij grimlachte.

Tanis was de laatste die de herberg verliet. Nog één keer keek hij om zich heen. Er hing één lamp aan het plafond. Tafels lagen op hun kant en stoelen waren kapot. De plafondbalken waren zwartgeblakerd door het vuur en in sommige gevallen zelfs helemaal weggebrand. Op de ramen zat een dikke laag vettig, zwart roet.

‘Ik zou bijna wensen dat ik was gestorven voordat ik dit kon zien.’

Het laatste wat hij hoorde toen hij de herberg verliet, was het geruzie van twee koboldenkapiteins die probeerden uit te maken wie de betoverde wapens zou gaan verplaatsen.

3

De slavenkaravaan. Een vreemde, oude tovenaar.

De reisgenoten brachten een koude, slapeloze nacht door, opgeslotenin een kooi met ijzeren tralies op het dorpsplein van Soelaas. Drie kooien waren met kettingen vastgelegd aan een van de palen die om de open plek heen in de grond waren geslagen. De houten palen waren zwart van de vlammen en de hitte, en aan de onderkant verschroeid en versplinterd. Op de open plek groeide niets. Zelfs de stenen waren zwart en gesmolten.

Toen de dag aanbrak, zagen ze dat er in de andere kooien ook gevangenen zaten. Deze slavenkaravaan, de laatste die van Soelaas naar Pax Tharkas zou trekken, zou persoonlijk worden begeleid door de schaarsmeester zelf, want Padh had besloten van deze gelegenheid gebruik te maken om indruk te maken op heer Canaillaard, die in Pax Tharkas zetelde.

In de verhullende duisternis had Caramon één keer geprobeerd de tralies van de kooi te buigen, maar tevergeefs.

Vroeg in de ochtend ontstond er een kille mist, die het verwoeste dorp aan het zicht van de reisgenoten onttrok. Tanis wierp een vluchtige blik op Goudmaan en Waterwind. Nu begrijp ik hen, dacht hij. Nu ken ook ik die koude leegte vanbinnen die erger is dan welke zwaardwond dan ook. Mijn thuis is er niet meer.

Hij keek naar Gilthanas, die ineengedoken in een hoek zat. Die nacht had de elf tegen niemand een woord gesproken, zich verontschuldigend door te zeggen dat hij hoofdpijn had en moe was. Maar Tanis, die de hele nacht de wacht had gehouden, had gezien dat Gilthanas niet had geslapen en zelfs niet had gedaan alsof. Hij had op zijn onderlip zitten bijten en in de duisternis zitten staren. Zijn aanwezigheid deed Tanis eraan denken dat hij — als hij verkoos het op te eisen — nog een plek had die hij zijn thuis kon noemen: Qualinesti.

Nee, dacht Tanis, leunend tegen de tralies. Qualinesti was nooit zijn thuis geweest. Het was gewoon een plek waar hij een tijdje had gewoond...

Schaarsmeester Padh dook, wrijvend in zijn mollige handen, op uit de mist. Met een brede grijns van trots nam hij zijn slavenkaravaan op. Misschien zat er wel een promotie voor hem in. Een prima vangst, als je naging dat het aanbod bijzonder mager begon te worden in dit uitgebrande omhulsel van een dorp. Heer Canaillaard zou erg in zijn nopjes zijn, met name met die laatste vracht. In het bijzonder met die grote krijger, een uitstekend exemplaar. Waarschijnlijk kon hij in de mijnen het werk van drie man doen. Die lange barbaar zou ook prima voldoen. De ridder zouden ze waarschijnlijk moeten doden, want de Solamniërs stonden erom bekend dat ze niet wilden meewerken. Maar heer Canaillaard zou zeker van de twee vrouwen genieten. Ze waren heel verschillend, maar allebei beeldschoon. Zelf had Padh zich van het begin af aan aangetrokken gevoeld tot het roodharige barmeisje, met haar verlokkelijke groene ogen en de laag uitgesneden witte bloes, die precies genoeg met sproetjes bestrooide huid toonde om een man te kwellen met gedachten aan wat eronder schuilging.

De mijmeringen van de schaarsmeester werden onderbroken door het geluid van rammelend staal en hees geschreeuw dat op spookachtige wijze uit de mist opsteeg. Het geschreeuw werd steeds luider. Al snel waren alle slaven in de karavaan wakker en stonden ze naar de mist te turen in een poging te zien wat er gaande was.

Padh wierp een ongeruste blik op de gevangenen en wenste dat hij een paar extra wachters had meegenomen. De kobolden, die de gevangenen in beweging zagen komen, sprongen overeind en richtten hun pijl en boog op de wagens.

‘Wat is dit allemaal?’ mopperde Padh. ‘Kunnen die dwazen niet eens één man gevangennemen zonder kabaal te maken?’

Opeens klonk er gebrul boven het lawaai uit. Het was de kreet van een man die martelende pijn leed, maar die bovenal razend was.

Met een bleek gelaat stond Gilthanas op.

‘Die stem ken ik,’ zei hij. ‘Theros IJzerfeld. Hier was ik al bang voor. Al sinds de slachting helpt hij elfen ontsnappen. Heer Canaillaard heeft gezworen dat hij alle elfen zal uitroeien...’ Gilthanas zag Tanis’ reactie. ‘Wist je dat nog niet?’

‘Nee!’ zei Tanis geschrokken. ‘Hoe kon ik dat weten?’

Gilthanas zweeg en nam Tanis aandachtig op. ‘Vergeef me,’ zei hij uiteindelijk. ‘Kennelijk heb ik me in je vergist. Ik dacht dat dat misschien de reden was dat je je baard had laten staan.’