‘Natuurlijk niet!’ Tanis sprong op. ‘Hoe durf je me ervan te beschuldigen—’
‘Tanis,’ zei Sturm waarschuwend.
De halfelf draaide zich om en zag dat de koboldenwachters op hem afkwamen, met hun pijlen op zijn hart gericht. Met geheven handen liep hij achteruit terug naar zijn plek, precies op het moment dat een eskader kobolden uit de mist opdoemde. Ze sleurden een lange, krachtig gebouwde man met zich mee.
‘Ik had vernomen dat Theros was verraden,’ zei Gilthanas zachtjes. ‘Ik ben teruggekomen om hem te waarschuwen. Als hij er niet was geweest, was ik nooit levend uit Soelaas weggekomen. Ik had gisteren met hem afgesproken in de herberg. Toen hij niet kwam opdagen, vreesde ik al—’
Schaarsmeester Padh gooide de deur van de kooi open waar de reisgenoten in zaten en riep en gebaarde naar de kobolden dat ze hun gevangene moesten komen brengen. De wachters hielden de andere gevangenen onder schot terwijl Theros in de kooi werd gesmeten.
Snel deed schaarsmeester Padh de deur weer dicht. ‘Dat was het!’ riep hij. ‘Span de beesten voor. We vertrekken.’
Groepen kobolden dreven enorme elanden de open plek op en begonnen ze voor de wagens te spannen. Hun geschreeuw en de verwarring drongen slechts vaag tot Tanis door. Op het moment was al zijn verbijsterde aandacht op de smid gericht.
Theros IJzerfeld lag bewusteloos op het stro dat de bodem van de kooi bedekte. Waar zijn sterke rechterarm hoorde te zitten, zat nu alleen nog een bloederige stomp. Zijn arm was, kennelijk met een bot wapen, vlak onder de schouder afgehouwen. Bloed stroomde uit de verschrikkelijke wond en vormde een plas op de vloer van de kooi.
‘Laat dat een les zijn voor iedereen die elfen helpt!’ De schaarsmeester tuurde naar de kooi. Zijn rode varkensoogjes priemden boven de dikke wallen onder zijn ogen uit. ‘Die smeedt nooit meer wat, of het moet een nieuwe arm zijn! Ik, eh...’ Een reusachtige eland botste tegen de schaarsmeester aan, waardoor die gedwongen was zich haastig uit de voeten te maken.
Padh keerde zich tegen het wezen dat de eland begeleidde. ‘Sestun! Stom rund!’ Padh sloeg het kleinere wezen tegen de grond.
Tasselhof keek naar het wezentje, ervan uitgaand dat het gewoon een heel kleine kobold was. Toen zag hij dat het een greppeldwerg in de wapenrusting van een kobold was. De greppeldwerg krabbelde overeind, duwde zijn veel te grote helm naar achteren en keek de schaarsmeester, die naar de kop van de karavaan waggelde, boos na. Met een lelijk gezicht schopte de greppeldwerg wat modder in zijn richting. Kennelijk luchtte dat op, want hij hield er al snel mee op en probeerde de trage eland met veel gepor op zijn plaats te krijgen.
‘Mijn trouwe vriend,’ mompelde Gilthanas terwijl hij zich over Theros heen boog en diens sterke, zwarte hand vastpakte. ‘Je moet met je leven boeten voor je loyaliteit.’
Theros keek hem met niets ziende ogen aan en hoorde de stem van de elf duidelijk niet. Gilthanas probeerde het bloeden te stelpen, maar het bleef maar uit de verminkte stomp op de vloer van de wagen stromen. De smid bloedde voor hun ogen dood.
‘Nee,’ zei Goudmaan, die naast de smid neerknielde. ‘Hij hoeft niet te sterven. Ik ben genezeres.’
‘Dame,’ zei Gilthanas ongeduldig, ‘op heel Krynn is er niet één heler die deze man nog kan helpen. Hij heeft meer bloed verloren dan die dwerg in zijn hele lichaam heeft! Zijn hartslag is zo zwak dat ik hem nauwelijks kan voelen. Het barmhartigste wat we kunnen doen is hem rustig laten sterven, zonder te worden blootgesteld aan jouw barbaarse rituelen.’
Goudmaan deed alsof ze hem niet had gehoord. Ze legde haar hand op Theros’ voorhoofd en sloot haar ogen.
‘Mishakal,’ bad ze, ‘geliefde godin van de genezing, schenk deze man uw zegen. Indien zijn lotsbestemming nog niet is vervuld, heel hem, opdat hij zijn leven in dienst kan stellen van de waarheid.’
Gilthanas begon opnieuw tegenwerpingen te maken en wilde Goudmaan wegtrekken. Toen verstijfde hij en keek vol verwondering toe. De stroom bloed uit de schouder van de smid werd ingedamd, en voor de ogen van de elf begon de wond zich te sluiten. De donkere huid van de smid werd weer warm, zijn ademhaling werd rustig en vredig, en hij leek weg te glijden in een gezonde, ontspannen slaap. De andere gevangenen in de naburige kooien mompelden en zuchtten verbijsterd. Tanis keek angstig om zich heen om te zien of de kobolden of draconen er iets van hadden gemerkt, maar kennelijk waren ze allemaal te druk bezig met het voorspannen van de weerbarstige elanden. Gilthanas trok zich met een bedachtzaam gezicht terug in zijn hoek, zijn blik gericht op Goudmaan.
‘Tasselhof, stapel eens wat stro op,’ beval Tanis. ‘Caramon, Sturm, help me hem in de hoek te leggen.’
‘Hier.’ Waterwind bood zijn mantel aan. ‘Leg dit maar over hem heen, tegen de kou.’
Goudmaan controleerde of Theros er comfortabel bij lag, waarna ze weer naast Waterwind ging zitten. Haar gelaat straalde een rust en sereniteit uit waardoor het leek of de reptielachtige wezens buiten de kooi de echte gevangenen waren.
Het middaguur naderde al toen de karavaan eindelijk op weg ging. Er kwamen kobolden langs die wat eten de kooi in smeten, stukken vlees en brood. Niemand, zelfs Caramon niet, kon het bedorven, stinkende vlees eten, dus smeten ze dat weer naar buiten. Het brood verorberdenze echter hongerig, want ze hadden sinds de vorige avond niets meer gegeten. Al snel had Padh alles geregeld, en gezeten op zijn ruige pony reed hij voorbij om het bevel tot vertrek te geven. De greppeldwerg, Sestun, draafde achter Padh aan. Toen hij een stuk vlees in de modder en het stof bij de kooi zag liggen, bleef hij staan, griste het gretig van de grond en propte het in zijn mond.
Elke kooiwagen werd door vier elanden getrokken. Twee kobolden zaten op een hoge, snel in elkaar getimmerde houten bok, een met de teugels van de elanden in zijn handen en een met een zweep en een zwaard. Padh nam zijn plaats aan de kop van de karavaan in, gevolgd door een stuk of vijftig draconen, zwaarbewapend en gehuld in wapenrusting. Een tweede groep, bestaande uit ongeveer twee keer zoveel kobolden, stelde zich achter de kooien op.
Na een boel verwarring en gescheld kwam de karavaan eindelijk met een schok in beweging. Een paar overgebleven inwoners van Soelaas keken hem na. Als ze al iemand kenden onder de gevangenen, namen ze geen afscheid, in woord noch gebaar. De gezichten in en buiten de kooien waren die van mensen die geen pijn meer konden voelen. Net als Tika hadden ze gezworen nooit meer te huilen.
De karavaan trok vanuit Soelaas in zuidelijke richting over de oude weg door de Poortpas. De kobolden en draconen mopperden omdat ze moesten reizen in de hitte van de dag, maar ze vrolijkten op en kwamen sneller vooruit zodra ze de schaduw van de hoge wanden van de pas betraden. Hoewel de gevangenen het koud kregen in die kloof, hadden ze zo hun eigen redenen om dankbaar te zijn, want nu hoefden ze niet langer naar hun verwoeste thuisland te kijken.
Het was al avond tegen de tijd dat ze de kronkelwegen van de kloof verlieten en Poort bereikten. De gevangenen verdrongen zich bij de tralies om een glimp op te vangen van het bloeiende marktstadje, maar alleen twee lage, gesmolten en zwartgeblakerde stenen muurtjes gaven nog aan waar het ooit had gestaan. Er was geen teken van leven. Ontmoedigd trokken de gevangenen zich terug.
Zodra ze weer tussen de open velden waren, gaven de draconen aan dat ze het liefst in het donker wilden reizen, als de zon niet scheen. Als gevolg daarvan hield de karavaan tot de dageraad slechts een paar keer kortstondig halt. Slapen was onmogelijk in de smerige kooien, die hotsend en botsend door de kuilen in de weg reden. De gevangenen waren hongerig en dorstig. De enkelingen die er kokhalzend in slaagden het eten naar binnen te werken dat hun door de draconen werd toegeworpen, braakten het al snel weer uit. Slechts twee of drie keer per dag kregen ze een klein bekertje water.