Выбрать главу

‘Verdrie, heb je me gehoord?’ De oude man schudde dreigend met een versleten wandelstok naar de boom. ‘Opzij, zei ik, en ik meen het! Ik zat lekker op die steen’ — hij wees naar een kei — ‘te genieten van de eerste zonnestralen op mijn oude botten toen jij het opeens in je hoofd haalde om een schaduw over mij te werpen, zodat ik het koud kreeg. Ga opzij, en wel nu, verdrie!’

De boom gaf geen antwoord. Hij verroerde zich ook niet.

‘Ik accepteer je brutaliteit niet langer!’ De oude man begon met zijn wandelstok tegen de boom te slaan. ‘Opzij, of ik... ik...’

‘Laat iemand die gek in een kooi stoppen!’ bulderde schaarsmeester Padh, die vanaf de kop van de karavaan aan kwam galopperen.

‘Blijf met je poten van me af!’ krijste de oude man tegen de draconen die op hem afrenden en hem vastgrepen. Hij sloeg zwakjes met zijn staf naar hen, tot ze die van hem afpakten. ‘Arresteer die boom!’ eiste hij. ‘Het hinderen van het zonlicht, dat is de aanklacht!’

De draconen smeten de oude man ruw in de kooi van de reisgenoten. Struikelend over zijn gewaad viel hij op de grond.

‘Gaat het wel, oude man?’ vroeg Waterwind terwijl hij de man naar een zitplaats leidde.

Goudmaan liep bij Theros weg. ‘Ja, oude man,’ zei ze zachtjes. ‘Ben je gewond? Ik ben een priesteres van—’

‘Mishakal!’ zei hij terwijl hij naar het medaillon om haar hals staarde. ‘Dat is nog eens interessant. Wel heb ik ooit.’ Hij staarde haar verbijsterd aan. ‘Je ziet er niet uit alsof je driehonderd bent.’

Goudmaan knipperde met haar ogen, niet goed wetend wat ze moest zeggen. ‘Hoe weet u dat? Herkende u... Ik ben geen driehonderd...’

Ze raakte in de war.

‘Natuurlijk niet. Neem me niet kwalijk, lieve kind.’ De oude man gaf haar een klopje op haar hand. ‘Nooit in gezelschap over de leeftijd van een dame beginnen. Vergeef me. Het zal niet meer gebeuren. Het is ons geheimpje,’ zei hij op doordringende fluistertoon. Tas en Tika begonnen te giechelen. De oude man keek om zich heen. ‘Vriendelijk van jullie om even te stoppen en me een lift aan te bieden. De weg naar Qualinost is lang.’

‘We gaan niet naar Qualinost,’ zei Gilthanas scherp. ‘We zijn gevangenen, op weg naar de slavenmijnen van Pax Tharkas.’

‘O ja?’ De oude man blikte vaag om zich heen. ‘Komt er dan binnenkort nog een groep voorbij? Ik had kunnen zweren dat dit de juiste was.’

‘Hoe heet je, oude man?’ vroeg Tika.

‘Hoe ik heet?’ De oude man fronste en aarzelde even. ‘Fizban? Ja, dat is het. Fizban.’

‘Fizban!’ herhaalde Tas terwijl de kooi met een schok weer in beweging kwam. ‘Dat is toch geen naam?’

‘O nee?’ vroeg de oude man weemoedig. ‘Jammer. Ik was er erg op gesteld.’

‘Ik vind het een schitterende naam,’ zei Tika met een boze blik op Tas. De kender trok zich in een hoek terug, met zijn blik gericht op de buidels die de oude man over zijn schouder had hangen.

Opeens begon Raistlin weer te hoesten, en iedereen richtte zijn aandacht op hem. Zijn hoestbuien werden steeds erger. Hij was uitgeput en leed duidelijk pijn. Zijn huid voelde warm aan. Goudmaan kon niets voor hem doen. Wat de magiër ook verteerde, de priesteres kon het niet verdrijven. Caramon zat op zijn knieën naast hem en veegde het bloederige speeksel weg dat de lippen van zijn broer bevlekte.

‘Hij moet dat spul hebben dat hij altijd drinkt!’ Caramon keek gekweld op. ‘Ik heb hem nog nooit zo zwak meegemaakt. Als ze niet willen luisteren’ — de grote man trok een dreigend gezicht — ‘dan splijt ik hun koppen in tweeën! Het kan me niet schelen hoeveel het er zijn!’

‘We gaan wel met ze praten als we halt houden,’ beloofde Tanis, al kon hij wel raden wat de schaarsmeester zou antwoorden.

‘Neem me niet kwalijk,’ zei de oude man. ‘Mag ik?’ Fizban ging naast Raistlin zitten. Hij legde zijn hand op het hoofd van de magiër en sprak streng enkele woorden.

Caramon, die aandachtig luisterde, hoorde: ‘Fistandan...’ en: ‘Niet het moment...’ Het was duidelijk geen helend gebed zoals Goudmaan had uitgesproken, maar de grote man zag wel dat zijn broer reageerde. De reactie was echter verbijsterend. Raistlins ogen gingen knipperend open. Hij keek met een wilde, angstige blik naar Fizban op en greep met zijn magere, benige hand diens pols vast. Even leek het of Raistlin de oude man herkende, maar toen streek Fizban met zijn hand over de ogen van de magiër. De angstige blik maakte plaats voor verwarring.

‘Hallo,’ zei Fizban stralend. ‘Mijn naam is... eh... Fizban.’ Hij wierp Tas een strenge blik toe, alsof hij hem uitdaagde te lachen.

‘Je bent... een magiër!’ fluisterde Raistlin. Het hoesten was opgehouden.

‘Ja, dat ben ik inderdaad, geloof ik.’

‘Ik ook!’ zei Raistlin, die moeizaam overeind kwam.

‘Dat meen je niet!’ Fizban leek enorm geamuseerd. ‘Wat is Krynn toch een kleine wereld. Ik zal je een paar spreuken leren. Ik ken ereen... voor een vuurbal... Kom, hoe ging die ook alweer?’

Lang nadat de karavaan bij zonsopgang was gestopt, babbelde de oude man nog door.

4

Gered. Fizbans magie.

Raistlin leed lichamelijk, Sturm leed geestelijk, maar degene die het het zwaarst had tijdens de vier dagen durende opsluiting van de reisgenoten, was misschien wel Tas.

De ergste marteling die je een kender kunt laten ondergaan, is hem opsluiten. Natuurlijk werd er ook vaak beweerd dat de ergste marteling die je iemand van een ander ras kunt laten ondergaan, is hem op te sluiten met een kender. Na drie dagen waarin Tasselhof aan één stuk door kletste en streken uithaalde, zouden de reisgenoten de kender graag hebben ingeruild voor een vredig uurtje op de pijnbank. Dat zei Flint tenminste. Uiteindelijk, toen zelfs Goudmaan haar geduld verloor en hem bijna een klap gaf, stuurde Tanis Tasselhof naar het andere uiteinde van de wagen. Met zijn benen over de rand drukte de kender zijn gezicht tegen de ijzeren tralies. Hij dacht dat hij zou doodgaan van ellende. Hij had zich nog nooit van zijn leven zo verveeld.

De komst van Fizban was interessant, maar de amusementswaarde van de oude man daalde aanzienlijk toen Tanis Tas dwong de oude tovenaar zijn buidels terug te geven. Gedreven door wanhoop richtte Tasselhof zich daarom op een nieuw tijdverdrijf.

Sestun, de greppeldwerg.

Over het algemeen bekeken de reisgenoten Sestun met een geamuseerd soort medelijden. De greppeldwerg was het mikpunt van Padhs spot en wreedheid. De hele nacht lang deed hij klusjes voor de schaarsmeester. Hij gaf berichten door van Padh, die vooropreed, naar de kapitein van de kobolden, die achteraan reed. Hij bracht eten uit de voorraadwagen naar de schaarsmeester toe. Hij gaf Padhs pony voer en water. En dat waren nog maar een paar van de rotklusjes die de schaarsmeester verzon. Minstens drie keer per dag werd hij door Padh tegen de grond geslagen, de draconen pestten hem en de kobolden stalen zijn eten. Zelfs de elanden schopten naar hem als hij langsliep. De greppeldwerg verdroeg het allemaal met zo’n grimmige opstandigheid dat hij er de sympathie van de reisgenoten mee won.

Sestun begon het gezelschap van de reisgenoten op te zoeken als hij niets te doen had. Tanis, die graag meer wilde weten over Pax Tharkas, vroeg hem naar zijn vaderland en hoe hij in dienst van de schaarsmeester was gekomen. Het kostte Sestun een dag om het verhaal te vertellen, waarna de reisgenoten er nog een dag voor nodig hadden om alles op een rijtje te zetten, want de greppeldwerg was ergens in het midden begonnen en vertelde van daaruit terug naar het begin.

Toen ze er eindelijk een samenhangend verhaal van hadden weten te maken, bleken ze er niet veel aan te hebben. Sestun was er een uit een grote groep greppeldwergen die in de heuvels rond Pax Tharkas woonden toen heer Canaillaard en zijn draconen de ijzermijnen bezetten die hij nodig had om wapens voor zijn leger te smeden.

‘Groot vuur. Hele dag, hele nacht. Stank.’ Sestun trok zijn neus op. ‘Steen hakken. Hele dag, hele nacht. Ik krijg goed baantje in keuken,’ — zijn gezicht lichtte even op — ‘hete soep maken. Heel heet.’ Zijn gezicht betrok. ‘Soep geknoeid. Hete soep maakt harnas heel snel heet. Heer Canaillaard slaapt week op rug.’ Hij zuchtte. ‘Ik ga mee met schaarsmeester. Ik vrijwilliger.’