‘Misschien kunnen we de productie in de mijnen stilleggen,’ stelde Caramon voor.
‘Dat is inderdaad een idee,’ zei Tanis bedachtzaam. ‘Hoeveel draconen bewaken de mijnen voor heer Canaillaard?’
‘Twee!’ zei Sestun, die tien groezelige vingers opstak.
Tanis zuchtte. Dit kwam hem bekend voor.
Sestun keek hoopvol naar hem op. ‘Er zijn ook maar twee draken.’
‘Twee draken!’ zei Tanis ongelovig.
‘Niet meer dan twee.’
Kreunend leunde Caramon weer achterover. Sinds Xak Tsaroth had de krijger serieus nagedacht over vechten tegen draken. Samen met Sturm had hij elk verhaal doorgenomen over Huma, de enige drakenvechter die de ridder kon bedenken. Helaas was er nog nooit iemand geweest die de verhalen over Huma serieus had genomen (behalve de Solamnische ridders, en die werden erom uitgelachen), waardoor grote delen van de legende van Huma in de loop van de tijd waren veranderd of vergeten.
‘Een ridder waarachtig en machtig, die de goden zelf ontbood. Hij smeedde de machtige Drakenlans,’ prevelde Caramon nu, met een blik op Sturm, die diep in slaap in het stro op de vloer van hun gevangenis lag.
Fizban schrok snuivend wakker. ‘Drakenlans?’ mompelde hij. ‘Drakenlans? Wie zei er iets over de drakenlans?’
‘Mijn broer,’ fluisterde Raistlin met een verbitterde glimlach. ‘Hij citeerde uit het Hooglied. Kennelijk hebben hij en de ridder opeens een voorliefde voor kinderverhaaltjes ontwikkeld. Het laat hen niet meer los.’
‘Mooi verhaal, van Huma en de drakenlans,’ zei de oude man, strelend over zijn baard.
‘Een verhaal, ja. Meer is het niet.’ Caramon gaapte en krabde aan zijn borst. ‘We zullen nooit weten wat ervan waar is, of de drakenlans wel echt heeft bestaan en of zelfs Huma wel echt heeft geleefd.’
‘We weten dat er echt draken bestaan,’ prevelde Raistlin.
‘Huma heeft echt geleefd,’ zei Fizban zachtjes. ‘En de drakenlans heeft ook echt bestaan.’ Het gelaat van de oude man stond bedroefd.
‘O ja?’ Caramon ging rechtop zitten. ‘Kun je de lans beschrijven?’
‘Natuurlijk.’ Fizban snoof minachtend.
Iedereen luisterde nu. Sterker nog, Fizban schrok een beetje van het aandachtige publiek dat hij voor zijn verhaal had getrokken.
‘Het was een wapen dat leek op... Nee, dat was het niet. Het was... Nee, dat was het ook niet. Het leek op... het was bijna een... Nou ja, feitelijk was het een soort... lans, dat is het! Een lans!’ Hij knikte ernstig. ‘En hij was erg handig als je het tegen een draak moest opnemen.’
‘Ik ga een dutje doen,’ bromde Caramon.
Glimlachend schudde Tanis zijn hoofd. Met zijn rug tegen de tralies sloot hij zijn ogen. Algauw viel iedereen, met uitzondering van Raistlin en Tasselhof, in een onrustige slaap. De kender, die klaarwakker was en zich dood verveelde, keek hoopvol naar Raistlin. Soms, als hij in een goed humeur was, vertelde hij verhalen over magiegebruikers uit het verleden. Maar de magiër zat, met zijn gewaad om zich heen gewikkeld, nieuwsgierig naar Fizban te kijken. De oude man zat zachtjes snurkend op een bankje. Zijn hoofd wiebelde op en neer op het ritme van de hotsende en botsende wagen. Raistlin kneep zijn goudkleurige ogen tot spleetjes alsof hij werd getroffen door een nieuwe, verontrustende gedachte. Na een tijdje trok hij zijn kap over zijn hoofd en leunde achterover, zodat zijn gezicht werd verhuld door de schaduw.
Tasselhof zuchtte en keek om zich heen. Zijn blik viel op Sestun, die vlak bij de wagen liep. De kender klaarde meteen op. De greppeldwerg, zo wist hij, was dol op zijn verhalen.
Hij riep Sestun bij zich en begon een van zijn favoriete verhalen te vertellen. De twee manen gingen onder. De gevangenen sliepen. De kobolden kwamen slaperig achter hen aan en gaven te kennen dat ze binnen afzienbare tijd het kamp wilden opslaan. Voorop reed schaarsmeester Padh, dromend over promotie. Achter de schaarsmeester spraken de draconen mompelend met elkaar in hun bars klinkende taal, en als hij even niet keek, wierpen ze hem onheilspellende blikken toe.
Tasselhof zat met zijn benen over de rand van de kooi tegen Sestun te praten. Zonder er iets van te laten blijken, merkte de kender op dat Gilthanas alleen maar deed alsof hij sliep. Hij zag de elf zijn ogen openen en snel om zich heen blikken als hij dacht dat niemand naar hem keek. Dat intrigeerde Tas mateloos. Het leek bijna of Gilthanas ergens op wachtte of naar uitkeek. De kender raakte de draad van zijn verhaal kwijt.
‘Dus toen... eh... haalde ik een steen uit mijn zak en gooide hem naar de tovenaar — bonk! — zo op zijn hoofd,’ maakte Tas het verhaal snel af. ‘De demon greep de tovenaar bij zijn voet en sleurde hem met zich mee naar de diepte van de Afgrond.’
‘Maar eerst zei demon dankjewel,’ zei Sestun, die het verhaal al twee keer eerder had gehoord, zij het in een iets andere versie. ‘Jij vergeten.’
‘O ja?’ vroeg Tas, met zijn blik gericht op Gilthanas. ‘Ja, dat klopt, de demon bedankte me en pakte de magische ring af die hij me had gegeven. Als het niet zo donker was, zou je het litteken kunnen zien van de brandwond die de ring op mijn vinger heeft achtergelaten.’
‘Zon komt op. Ochtend. Dan kan ik zien,’ zei de greppeldwerg gretig.
Het was nog donker, maar een zacht licht in het oosten gaf aan dat de vierde dag van hun reis weldra zou aanbreken.
Opeens hoorde Tas vogelgekwetter in het bos. Her en der klonk een antwoord. Wat een vreemd geluid, dacht Tas. Zulke vogels heb ik nog nooit gehoord. Maar goed, hij was ook nog nooit zo diep in het zuiden geweest. Alleen dankzij een van zijn vele kaarten wist hij waar ze waren. Ze waren de enige brug over de Schuimkoprivier overgestoken en trokken nu in zuidelijke richting naar Pax Tharkas, waar op de kaart bij vermeld stond dat zich daar de befaamde Thardakaanse ijzermijnen bevonden. Het land werd heuvelachtig, en in het westen lag een dicht bos van espen. De draconen en kobolden hielden het bos met argusogen in de gaten en verhoogden hun tempo. Verborgen in dat woud lag Qualinesti, het oeroude thuisland van de elfen.
Weer een kwetterende vogel, veel dichterbij deze keer. Het haar in Tasselhofs nek ging recht overeind staan toen hij vlak achter zich zo’n zelfde geluid hoorde. Hij draaide zich om en zag dat Gilthanas overeind was gekomen en met zijn vingers tussen zijn lippen een griezelige, doordringende fluittoon produceerde.
‘Tanis!’ riep Tas, maar de halfelf was al wakker, net als alle anderen in de wagen.
Fizban ging rechtop zitten, gaapte en keek om zich heen. ‘O, mooi,’ zei hij op milde toon. ‘De elfen zijn er.’
‘Welke elfen? Waar?’ Tanis kwam overeind.
Opeens klonk er gezoem, als van een vlucht kwartels die opvliegt. Voor hen, bij de voorraadwagen, klonk een kreet, gevolgd door het gekraak van hout toen de wagen, die zijn menner kwijt was, in een spoor terechtkwam en kantelde. De menner van hun kooiwagen trok fel aan de teugels om de elanden tot stilstaan te dwingen voordat ze op de omgevallen voorraadwagen inreden. De kooi dook gevaarlijk ver naar voren, waardoor de gevangenen languit op de grond vielen. De menner spoorde de elanden weer aan en reed om de voorraadwagen heen.
Opeens greep de menner met een kreet naar zijn hals, waar de reisgenoten de gevederde schacht van een pijl zagen uitsteken, een silhouet tegen de schemerig verlichte ochtendhemel. Morsdood tuimelde de menner van de bok. Zijn metgezel stond met zijn zwaard geheven op, maar vervolgens viel ook hij voorover, met een pijl in zijn borst. De elanden, die de teugels slap voelden worden, vertraagden hun pas tot de kooi tot stilstand was gekomen. Overal in de karavaan klonken kreten van woede en pijn. De ene pijl na de andere zoefde door de lucht.
De reisgenoten zochten zo snel mogelijk dekking op de vloer van de wagen.