De elf wees naar de twee wagens achter hen. De elfen hadden de sloten kapotgeslagen en de gevangenen renden wild het bos in, gedekt door de elfen, die af en toe tussen de bomen vandaan kwamen om een dodelijke pijlenregen af te vuren. Zodra de gevangenen veilig waren, trokken de elfen zich echter weer terug in het bos.
De draconen waren geenszins van plan achter hen aan het elfenwoud in te rennen. Hun ogen waren gericht op de laatste kooi en op de wagen met de bezittingen van de gevangenen. De reisgenoten konden het geschreeuw van de draconenkapiteins luid en duidelijk verstaan: ‘Dood de gevangenen. Verdeel de buit.’
Iedereen zag in dat de draconen hen veel eerder zouden bereiken dan de elfen. Tanis vloekte gefrustreerd. Het leek allemaal volkomen zinloos.
Naast zich voelde hij iets bewegen. De oude tovenaar Fizban wilde overeind komen.
‘Nee, oude man!’ Raistlin greep Fizbans gewaad vast. ‘Blijf laag!’
Zoevend boorde zich een pijl in de kromme, verfomfaaide hoed van de oude man. Fizban, die in zichzelf lag te mompelen, leek er niets van te merken. In het grijze licht was hij een volmaakt doelwit. Draconenpijlen vlogen als wespen om hem heen, maar ze leken weinig effect te hebben, al reageerde hij licht geërgerd toen er een bleef steken in een buidel die hij op dat moment in zijn hand had.
‘Ga liggen!’ brulde Caramon. ‘Je moedigt ze alleen maar aan!’
Fizban liet zich inderdaad even op zijn knieën zakken, maar alleen om iets tegen Raistlin te zeggen. ‘Blijf liggen, m’n jongen,’ zei hij terwijl er een pijl voorbij scheerde op de plek waar hij net nog had gestaan. ‘Je hebt niet toevallig vleermuisguano op zak? Ik heb niets meer.’
‘Nee, oude man,’ fluisterde Raistlin dringend. ‘Ga liggen!’
‘Nee? Jammer. Tja, dan zal ik moeten roeien met de riemen die ik heb.’ De oude tovenaar stond op, zette zijn voeten stevig op de grond en rolde de mouwen van zijn gewaad op. Toen sloot hij zijn ogen, wees naar de deur van de kooi en begon vreemde woorden te mompelen.
‘Wat voor spreuk spreekt hij uit?’ vroeg Tanis aan Raistlin. ‘Kun je hem verstaan?’
De jonge magiër luisterde aandachtig, met een diepe frons op zijn voorhoofd. Opeens sperde hij zijn ogen open. ‘Nee!’ krijste hij, en hij trok aan het gewaad van de tovenaar in een poging diens concentratie te verbreken. Maar het was al te laat. Fizban sprak het laatste woord en wees met zijn vingers naar het slot op de achterste deur van de kooi.
‘Zoek dekking!’ Raistlin dook weg onder een bankje. Sestun, die zag dat de oude tovenaar naar de deur wees — en naar hem, want hij stond er vlak achter — liet zich plat op zijn gezicht vallen. De draconen die op de deur van de kooi af kwamen stormen terwijl het speeksel van hun zwaarden droop, kwamen glibberend en glijdend tot stilstand en keken ontzet op.
‘Wat is er?’ riep Tanis.
‘Vuurbal!’ bracht Raistlin uit, en op dat moment schoot een gigantische bal van amberkleurig vuur uit de vingertoppen van de tovenaar en sloeg met een oorverdovende knal tegen de deur van de kooi. Tanis begroef zijn gezicht in zijn handen terwijl brullende vlammen om hem heen kolkten. Een golf van hitte spoelde over hem heen en brandde in zijn longen. Hij hoorde de draconen gillen van pijn, en hij rook brandend reptielenvlees. Toen drong de rook in zijn keel.
‘De vloer staat in brand!’ brulde Caramon.
Tanis opende zijn ogen en krabbelde overeind. Hij verwachtte dat ervan de oude tovenaar niets meer over was dan een hoopje zwarte as, net als van de draconen die achter de wagen hadden gestaan. Fizban stond echter verontrust strijkend over zijn verschroeide baard naar de deur te kijken. Die was nog steeds dicht.
‘Dat had eigenlijk gewoon moeten werken,’ zei hij.
‘En het slot?’ riep Tanis, die probeerde door de rook heen te turen. De ijzeren tralies van de kooi waren roodgloeiend.
‘Dat heeft geen krimp gegeven!’ antwoordde Sturm. Hij wilde naar de deur toe lopen om die open te trappen, maar de hitte die van de tralies af straalde maakte dat onmogelijk. ‘Misschien is het slot heet genoeg om het stuk te kunnen slaan!’
‘Sestun!’ riep Tasselhof schril boven het knisperen van de vlammen uit. ‘Probeer het nog een keer! Schiet op!’
De greppeldwerg kwam wankel overeind. Hij zwaaide met zijn bijl, miste, probeerde het nog een keer en raakte nu wel het slot. Het gloeiend hete metaal spatte uiteen, het slot brak en de deur zwaaide open.
‘Tanis, help ons!’ riep Goudmaan, die samen met Waterwind probeerde de gewonde Theros van zijn rokende bed te tillen.
‘Sturm, de anderen!’ riep Tanis. De rook maakte hem aan het hoesten. Op onvaste benen liep hij naar het voorste deel van de wagen terwijl de anderen naar buiten sprongen. Sturm pakte Fizban, die nog steeds bedroefd naar de deur stond te kijken, bij zijn arm.
‘Kom mee, oude man!’ riep hij, met een barse stem die in tegenspraak was met de vriendelijke manier waarop hij Fizban met zich meetrok. Caramon, Raistlin en Tika vingen Fizban op toen die uit het brandende wrak sprong. Tanis en Waterwind tilden Theros bij zijn schouders op en sleepten hem naar buiten. Goudmaan strompelde achter hen aan. Zij en Sturm sprongen uit de wagen, precies op het moment dat het dak het begaf.
‘Caramon! Haal onze wapens uit de voorraadwagen!’ schreeuwde Tanis. ‘Sturm, ga met hem mee. Flint en Tasselhof, pak de reistassen. Raistlin—’
‘Ja, ik ga mijn eigen tas wel halen,’ zei de magiër, hoestend van de rook. ‘En mijn staf. Niemand anders mag die aanraken.’
‘Goed,’ zei Tanis. Hij dacht razendsnel na. ‘Gilthanas—’
‘Mij kun je niet commanderen, Tanthalas,’ snauwde de elf. Zonder om te kijken rende hij het bos in.
Voordat Tanis daarop kon reageren, kwamen Sturm en Caramon teruggerend. Caramons knokkels waren tot bloedens toe geschaafd. Er waren twee draconen bezig geweest de voorraadwagen te plunderen.
‘Weg hier!’ riep Sturm. ‘Er komen er nog meer! Waar is je elfenvriend?’ vroeg hij wantrouwig aan Tanis.
‘Hij is alvast het bos in,’ zei Tanis. ‘Vergeet niet dat hij en zijn volk ons hebben gered.’
‘Is dat zo?’ vroeg Sturm met samengeknepen ogen. ‘Ik had de indruk dat we door die elfen en de oude man sneller de dood in werden gejaagd dan door wat dan ook, met uitzondering van een draak.’
Op dat moment doken zes draconen op uit de rook. Toen ze de krijgers zagen, hielden ze abrupt halt.
‘Naar het bos! Rennen!’ riep Tanis terwijl hij bukte om Waterwind te helpen met Theros. Samen droegen ze de smid naar het bos, terwijl Caramon en Sturm zij aan zij bleven staan om hun dekking te geven. Beiden zagen ze meteen dat deze draconen anders waren dan de andere waartegen ze het hadden opgenomen. Ze droegen een andere wapenrusting en andere kleuren, en ze hadden bogen en zwaarden, met een blad waarvan een of ander afschuwelijk vocht drupte. Allebei moesten ze denken aan de verhalen over draconen die in zuur veranderden of waarvan de botten ontploften.
Brullend als een woeste stier stormde Caramon erop af, zwaaiend met zijn zwaard. Twee draconen sneuvelden voordat ze in de gaten hadden wat er gebeurde. Sturm groette de overige vier met zijn zwaard en hakte vrijwel in dezelfde beweging een van hen de kop af. Hij sprong op de overgebleven drie af, maar die bleven vlak buiten zijn bereik grijnzend staan, alsof ze ergens op wachtten.
Sturm en Caramon keken ongerust toe, zich afvragend wat er aan de hand was. Toen wisten ze het. De lijken van de dode draconen begonnen te smelten. Het vlees borrelde en droop weg als reuzel in een koekenpan. Er steeg een gelige damp op die zich vermengde met de rook van de smeulende kooi. De mannen kokhalsden toen de gele damp hen bereikte. Ze werden duizelig en beseften dat ze vergiftigd raakten.
‘Kom op! Deze kant op!’ riep Tanis vanuit het bos.
De twee gingen er op onvaste benen vandoor, dwars door een regen van pijlen, afgeschoten door een groep van veertig of vijftig draconen die krijsend van woede om de kooi heen kwamen rennen. De draconen maakten aanstalten om hen achterna te gaan, maar trokken zich terug toen een heldere stem riep: ‘Hai! Uslain!’ Tien elfen, onder leiding van Gilthanas, kwamen uit het bos gerend.