Выбрать главу

‘Quen talas uvenelei!’ riep Gilthanas.Caramon en Sturm wankelden langs hem heen, onder dekking van de elfen, die zich terugtrokken zodra de mannen in veiligheid waren.

Gilthanas schakelde over op Hoog-Gemeenschaps. ‘Volg mij,’ zei hij tegen de reisgenoten. Op zijn teken tilden vier elfenkrijgers Theros op en droegen hem het bos in.

Tanis keek achterom naar de kooi. De draconen waren blijven staan en hielden behoedzaam de bomen in de gaten.

‘Schiet op!’ riep Gilthanas. ‘Mijn mannen zorgen wel voor dekking.’

Spottende elfenstemmen rezen op uit het bos in een poging de draconen binnen schootsafstand te lokken. De reisgenoten keken elkaar aarzelend aan.

‘Ik wil niet binnentreden in het elfenwoud,’ zei Waterwind bruusk.

‘Het is veilig,’ zei Tanis met zijn hand op Waterwinds arm. ‘Dat zweer ik je.’ Waterwind keek hem even strak aan en rende toen het bos in, met de anderen aan zijn zijde. Als laatsten kwamen Caramon en Raistlin, die Fizban hielpen. De oude man keek achterom naar de kooi, waar inmiddels niet meer van over was dan een hoopje as en gebogen ijzer.

‘Geweldige spreuk. Maar er kan niet eens een bedankje af,’ zei hij weemoedig.

De elfen leidden hen snel door de wildernis. Zonder hun hulp zou het gezelschap hopeloos zijn verdwaald. Achter hen klonken slechts nog wat halfslachtige strijdgeluiden.

‘De draconen zullen niet achter ons aan komen. Ze weten wel beter,’ zei Gilthanas met een grimmig lachje. Tanis, die overal tussen de bladeren van de bomen gewapende elfen zag zitten, was niet bang voor een achtervolging. Al snel stierven de laatste strijdgeluiden weg.

De grond was bedekt met een dik tapijt van dode bladeren. Kale boomtakken kraakten in de kille wind van de vroege ochtend. Na al die dagen stilzitten in een krappe kooi bewogen de reisgenoten zich langzaam en stijf voort, blij met de lichaamsbeweging die hun bloed verwarmde. Gilthanas leidde hen naar een grote open plek, juist op het moment dat de zon zijn eerste bleke stralen op het bos richtte.

Op de open plek wemelde het van de ontsnapte gevangenen. Tasselhof keek gretig om zich heen, maar schudde toen bedroefd het hoofd.

‘Ik vraag me af wat er van Sestun geworden is,’ zei hij tegen Tanis. ‘Ik dacht dat ik hem zag wegrennen.’

‘Maak je geen zorgen.’ De halfelf gaf hem een klopje op zijn schouder. ‘Hij redt zich wel. De elfen hebben het niet zo op greppeldwergen, maar ze zullen hem niet zomaar doden.’

Tasselhof schudde zijn hoofd. Over de elfen maakte hij zich ook geen zorgen.

Toen ze de open plek betraden, zagen de reisgenoten een ongewoon lange, krachtig gebouwde elf de groep vluchtelingen toespreken. Zijn stem was kil en zijn houding streng en gewichtig.

‘Jullie zijn vrij om te gaan, als er in dit land nog zoiets als vrijheid bestaat.We hebben geruchten gehoord dat het land ten zuiden van Pax Tharkas niet in handen is van de heer van de Draken. Ik stel dan ook voor dat jullie naar het zuidoosten trekken. Reis vandaag zo ver en zo snel als je kunt. We kunnen je voedsel en andere voorraden meegeven voor je reis, alles wat we kunnen missen. Verder kunnen we weinig voor je doen.’

De vluchtelingen uit Soelaas, niet voorbereid op hun plotselinge vrijheid, keken somber en hulpeloos om zich heen. Het waren boeren uit de buurt van Soelaas die hadden moeten toekijken terwijl hun huizen afbrandden en hun gewassen werden gestolen om het leger van de heer van de Draken te voeden. De meesten waren nooit ver van huis geweest, hooguit een keer naar Haven. Draken en elfen waren wezens die thuishoorden in legenden, maar nu waren de oude verhaaltjes voor het slapengaan voor hun ogen werkelijkheid geworden.

Goudmaans helderblauwe ogen spoten vuur. Ze wist hoe de vluchtelingen zich voelden. ‘Hoe kun je zo wreed zijn?’ riep ze boos tegen de lange elf. ‘Kijk nou eens naar die mensen. Ze zijn hun hele leven Soelaas niet uit geweest, en nu zeg je doodkalm tegen ze dat ze dwars door een land heen moeten trekken dat is overspoeld door vijandelijke troepen—’

‘Wat moet ik dan doen, mens?’ viel de elf haar in de rede. ‘Hen eigenhandig naar het zuiden brengen? We hebben hen bevrijd, dat zou al genoeg moeten zijn. Ons volk heeft zelf problemen genoeg. Ik kan me niet ook nog eens met die van mensen bezighouden.’ Hij richtte zijn blik weer op de groep vluchtelingen. ‘Ik waarschuw je. De tijd verstrijkt. Vertrek!’

Goudmaan draaide zich om naar Tanis, zoekend naar steun, maar hij schudde slechts zijn hoofd. Zijn gezicht stond duister.

Een van de mannen wierp de elfen een laatste, gekwelde blik toe en liep moeizaam het pad op dat kronkelend door de wildernis naar het zuiden leidde. De andere mannen legden hun geïmproviseerde wapens over hun schouders, de vrouwen tilden hun kinderen op en de gezinnen gingen op pad.

Goudmaan liep met grote passen op de elf af. ‘Hoe kun je zo onverschillig doen tegen—’

‘Tegen mensen?’ De elf keek haar kil aan. ‘De mensen hebben de Catastrofe veroorzaakt. Zij waren degenen die de goden opzochten en in hun overmoed de macht opeisten die Huma in alle nederigheid als geschenk had ontvangen. De mensen waren er de oorzaak van dat de goden zich van ons afwendden—’

‘De goden hebben zich niet van ons afgewend!’ riep Goudmaan. ‘Ze zijn onder ons!’

Woede laaide op in de ogen van Porthios. Hij wilde zich afwenden, maar toen liep Gilthanas op hem af en zei snel iets tegen hem in de taal van de elfen.

‘Wat zeggen ze?’ vroeg Waterwind achterdochtig aan Tanis.

‘Gilthanas vertelt dat Goudmaan Theros heeft genezen,’ zei Tanis langzaam. Het was vele, vele jaren geleden dat hij meer dan een paar woorden in de elfentaal had gehoord of gesproken. Hij was vergeten wat een mooie taal het was, zo mooi dat het door zijn ziel sneed en daar diepe, bloedende wonden achterliet. Hij zag dat Porthios vol ongeloof zijn ogen opensperde.

Toen wees Gilthanas naar Tanis. Beide broers draaiden zich naar hem om, met een harde trek om hun expressieve elfenmond. Waterwind wierp een vluchtige blik op Tanis en zag dat de halfelf bleek maar beheerst bleef onder die onderzoekende blikken.

‘Je keert terug naar je geboorteland, nietwaar?’ vroeg Waterwind. ‘Zo te zien ben je niet welkom.’

‘Dat klopt,’ antwoordde Tanis grimmig. Hij wist wat de Vlakteman dacht. Hij wist dat Waterwind dergelijke persoonlijke vragen niet uit nieuwsgierigheid stelde. In veel opzichten verkeerden ze nu in groter gevaar dan toen ze nog onder de hoede van de schaarsmeester waren.

‘Ze nemen ons mee naar Qualinost,’ zei Tanis langzaam. Het deed hem kennelijk vreselijk pijn om dit te zeggen. ‘Daar ben ik al jaren niet meer geweest. Flint kan bevestigen dat ik niet ben gedwongen om te vertrekken, maar er waren er slechts weinig die het jammer vonden dat ik wegging. Zoals je zelf ooit tegen me hebt gezegd, Waterwind: voor de mensen ben ik een halve elf. Voor de elfen was ik een halve mens.’

‘Laten we dan samen met de anderen naar het zuiden reizen,’ zei Waterwind.

‘Je zou hier nooit levend vandaan komen,’ mompelde Flint.

Tanis knikte. ‘Kijk maar eens om je heen,’ zei hij.

Waterwind blikte om zich heen en zag de elfenkrijgers als schaduwen tussen de bomen bewegen, gehuld in bruine kleding die bijna volmaakt opging in de wildernis waarin ze thuis waren. Inmiddels waren de twee elfen uitgepraat en richtte Porthios zijn blik weer op Goudmaan.

‘Van mijn broer heb ik vreemde verhalen gehoord die dienen te worden onderzocht. Ik bied jullie daarom iets aan wat de elfen al jaren niet meer aan mensen hebben aangeboden: onze gastvrijheid. Jullie zullen onze eregasten zijn. Volg mij.’

Porthios maakte een gebaar. Ruim twintig elfenkrijgers doken op uit het bos en omsingelden de reisgenoten.