Выбрать главу

‘Eregasten... Eregevangenen zal hij bedoelen. Dit zal niet makkelijkvoor jou worden, jongen,’ zei Flint op zachte, vriendelijke toon tegen Tanis.

‘Dat weet ik, oude vriend.’ Tanis liet zijn hand op de schouder van de dwerg rusten. ‘Dat weet ik.’

5

De Zonnenspreker.

‘Nooit heb ik van een dergelijke schoonheid durven dromen,’ zei Goudmaan zachtjes. Het was een zware dagmars geweest, maar de beloning die hun aan het eind wachtte, overtrof hun stoutste verwachtingen. De reisgenoten stonden op een hoge klif en keken uit op de legendarische stad Qualinost.

Op de vier hoeken van de stad verrezen slanke spitsen als glinsterende spindels, gemaakt van helwitte steen doorspekt met glanzend zilver. Sierlijke bogen die in de lucht leken te zweven verbonden de spitsen met elkaar. Ze waren vervaardigd door dwergensmeden uit de oudheid en sterk genoeg om het gewicht van een leger te torsen. Tegelijkertijd zagen ze er echter zo breekbaar uit dat je zou denken dat één vogel die op de balustrade ging zitten het evenwicht zou verstoren. Die glinsterende bogen waren de enige grenzen die de stad kende, want er stond geen muur om Qualinost heen. De elfenstad spreidde liefdevol zijn armen voor de wildernis.

De gebouwen van Qualinost vulden de natuur aan in plaats van haar te verbergen. De huizen en winkels waren van roze kwarts vervaardigd. Smal en hoog als espenbomen verrezen ze in schijnbaar onmogelijke spiralen op met kwarts afgezette lanen. In het midden stond een indrukwekkende toren van glanzend goud die het zonlicht reflecteerde in kolkende, sprankelende patronen, waardoor het bouwsel leek te leven. Als je op de stad neerkeek, kreeg je de indruk dat als er ergens op Krynn oeroude, onveranderlijke rust en schoonheid heersten, het daar in Qualinost moest zijn.

‘Rust hier wat uit,’ zei Gilthanas voordat hij hen achterliet bij een groepje espenbomen. ‘Het is een lange reis geweest, waarvoor mijn excuses. Ik besef dat jullie moe en hongerig zijn...’

Caramon keek hoopvol op.

‘Maar ik moet jullie vragen nog even geduld te hebben. Neem me niet kwalijk.’ Gilthanas maakte een buiging en ging toen naast zijn broer staan. Met een zucht doorzocht Caramon voor de vijfde keer zijn reistas in de hoop dat hij misschien een hapje eten over het hoofd had gezien. Raistlin las in zijn spreukenboek. Keer op keer herhaalde hij geluidloos de moeilijke woorden, pogend de betekenis ervan te begrijpen, de juiste uitspraak en klemtonen te ontdekken die het bloed in zijn aderen zou doen branden, een teken dat de spreuk eindelijk aan hem toebehoorde.

Anderen keken naar de stad en verwonderden zich over de schoonheid ervan, en over de aura van rust en ouderdom die eroverheen lag. Zelfs Waterwind leek erdoor geraakt, want zijn trekken verzachtten zich en hij hield Goudmaan dicht tegen zich aan. Heel even vielen hun zorgen en verdriet van hen af en vonden ze troost in elkaars nabijheid. Tika zat een eindje verderop weemoedig naar hen te kijken. Tasselhof probeerde een kaart te tekenen van hun route van Poort naar Qualinost, ook al had Tanis al vier keer tegen hem gezegd dat het een geheime weg was en dat de elfen hem nooit zouden toestaan de kaart te houden. De oude tovenaar, Fizban, sliep. Sturm en Flint hielden Tanis bezorgd in de gaten, Flint omdat alleen hij enig idee had van wat de halfelf moest doorstaan, en Sturm omdat hij wist hoe het voelde om terug te keren naar je vaderland als je daar niet gewenst was.

De ridder legde zijn hand op Tanis’ arm. ‘Thuiskomen valt niet mee, hè?’ vroeg hij.

‘Nee,’ antwoordde Tanis zachtjes. ‘Ik dacht dat ik dit alles al lang achter me had gelaten, maar nu weet ik dat ik nooit echt weg ben geweest. Qualinesti maakt deel van me uit, of ik het nu wil of niet.’

‘Sst. Gilthanas,’ waarschuwde Flint.

De elf liep op Tanis af. ‘Er zijn boodschappers vooruitgestuurd, die nu zijn teruggekeerd,’ zei hij in de elfentaal. ‘Mijn vader verzoekt jullie allemaal om rechtstreeks naar hem toe te komen in de Zonnetoren. Dat betekent dat we geen tijd hebben voor een versnapering. Dat zal misschien bot en onbeleefd lijken—’

‘Gilthanas,’ viel Tanis hem in het Gemeenschaps in de rede. ‘Mijn vrienden en ik hebben onvoorstelbare gevaren getrotseerd. We zijn over wegen gereisd waar de doden ons letterlijk volgden. We zullen niet omkomen van de honger.’ Hij wierp een vluchtige blik op Caramon. ‘Niet allemaal, althans.’

De krijger hoorde wat Tanis zei en trok met een zucht zijn broekriem aan.

‘Dank je,’ zei Gilthanas stijfjes. ‘Ik ben blij dat je het begrijpt. Als jullie dan nu zo snel mogelijk met me mee willen komen.’

De reisgenoten raapten haastig hun spullen bij elkaar en maakten Fizban wakker. Die stond op en struikelde prompt over een boomwortel.

‘Lomperik!’ snauwde hij terwijl hij er met zijn stok een klap tegenaan gaf. ‘Zag je dat? Hij wilde me laten struikelen!’ zei hij tegen Raistlin.

De magiër liet zijn kostbare boek weer in zijn buidel glijden. ‘Ja, oude man.’ Glimlachend hielp Raistlin Fizban overeind. De oude tovenaar leunde op de schouder van de jongeman terwijl ze samen achter de anderen aan liepen. Tanis keek hen met gemengde gevoelens na. De oude tovenaar was duidelijk aan het verkindsen. Maar toch kon Tanis de doodsbange blik van Raistlin niet vergeten toen die was bijgekomen en Fizban over zich heen gebogen had zien staan. Wat had de magiër gezien? Wat wist hij over die oude man? Tanis nam zich voor het hem binnenkort eens te vragen. Nu had hij echter belangrijker zaken aan zijn hoofd. Hij versnelde zijn pas en ging naast de elf lopen.

‘Vertel eens, Gilthanas,’ zei Tanis in het Elfs, haperend omdat hij na al die tijd maar moeilijk uit zijn woorden kon komen. ‘Wat is er gaande? Ik heb er recht op het te weten.’

‘Is dat zo?’ vroeg Gilthanas stuurs terwijl hij Tanis vanuit de hoeken van zijn amandelvormige ogen aankeek. ‘Kan het je nog wel schelen wat er met de elfen gebeurt? Je spreekt onze taal niet eens meer vloeiend!’

‘Natuurlijk kan het me iets schelen,’ zei Tanis boos. ‘Jullie zijn ook mijn volk!’

‘Waarom pronk je dan met je menselijke afkomst?’ Gilthanas gebaarde naar Tanis’ baard. ‘Je zou je moeten schamen...’ Hij brak zijn zin af, blozend en bijtend op zijn lip.

Tanis knikte grimmig. ‘Ik schaamde me ook, daarom ben ik weggegaan. Maar door wie kwam het dat ik me zo schaamde?’

‘Vergeef me, Tanthalas,’ zei Gilthanas hoofdschuddend. ‘Wat ik toen heb gezegd was wreed, en waarlijk, ik meende het niet. Alleen... Begreep je maar in wat voor gevaar we verkeren!’

‘Zeg het me dan!’ In zijn frustratie begon Tanis bijna te schreeuwen. ‘Ik wil het begrijpen!’

‘We gaan weg uit Qualinesti,’ zei Gilthanas.

Tanis bleef staan en staarde de elf aan. ‘Weg uit Qualinesti?’ herhaalde hij, zo geschrokken dat hij overschakelde op het Gemeenschaps. De reisgenoten hoorden hem en wierpen elkaar vlugge blikken toe. Het gezicht van de oude tovenaar betrok, en hij trok aan zijn baard.

‘Dat kun je niet menen!’ zei Tanis zachtjes. ‘Weg uit Qualinesti! Waarom? Zo erg kan het toch niet zijn—’

‘Erger nog,’ zei Gilthanas verdrietig. ‘Kijk om je heen, Tanthalas. Je aanschouwt Qualinost in haar laatste dagen.’

Ze betraden de straten van de stad. Op het eerste gezicht zag alles er nogprecies zo uit als vijftig jaar geleden, toen hij was weggegaan. De straten van vermalen, glinsterende steen noch de espenbomen waar ze tussendoor hadden gerend waren verdwenen. De schone straten sprankelden in het zonlicht. Misschien waren de espen iets gegroeid, maar misschien ook niet. Hun blaadjes glansden in het licht van de late ochtend, de met goud en zilver doorspekte takken ruisten en zongen. De huizen aan weerszijden van de straten waren ook nog hetzelfde. Versierd met kwarts schitterden ze in het zonlicht, dat brak en aan alle kanten kleine, kleurige regenbogen vormde. Alles leek precies zo te zijn als de elfen het graag hadden: mooi, ordelijk, onveranderlijk...

Nee, dat klopte niet, besefte Tanis. Het lied van de bomen was nu droevig en klaaglijk, niet vredig en vreugdevol, zoals hij zich herinnerde. Qualinost was inderdaad veranderd, en die verandering was door verandering veroorzaakt. Hij probeerde het te vatten, het te begrijpen, maar ondertussen verschrompelde zijn ziel al van verdriet. De verandering zat ’m niet in de gebouwen, niet in de bomen of in de zon die tussen de blaadjes door scheen. De verandering hing in de lucht. Er hing een geladen spanning, alsof het elk moment kon gaan onweren. En nu Tanis door de straten van Qualinost liep, zag hij dingen die hij in zijn vaderland nog nooit had gezien. Hij zag haast. Jachtigheid. Hij zag besluiteloosheid. Hij zag paniek, wanhoop en hopeloosheid.