Vrouwen die vriendinnen tegenkwamen omhelsden elkaar huilend, om vervolgens snel ieder hun eigen weg te gaan. Kinderen zaten er verloren en niet-begrijpend bij. Ze wisten alleen dat spelen in deze situatie niet gepast was. Mannen stonden in groepjes bij elkaar met de hand op het zwaard en hielden zorgvuldig hun gezinnen in het oog. Hier en daar brandden vuren waar de elfen alles vernietigden wat ze liefhadden maar niet konden meenemen, om te voorkomen dat het door de oprukkende duisternis zou worden verslonden.
Tanis had gerouwd om de vernietiging van Soelaas, maar de aanblik van wat er in Qualinost gebeurde sneed als het lemmet van een bot mes door zijn ziel. Hij had nooit beseft hoeveel de stad voor hem betekende. Diep in zijn hart had hij geweten dat Qualinesti er altijd zou zijn, ook al zou hij er nooit terugkeren. Maar nu raakte hij zelfs die zekerheid kwijt. Qualinesti zou ten onder gaan.
Tanis hoorde een merkwaardig geluid, en toen hij zich omdraaide, zag hij de oude tovenaar wenen.
‘Hebben jullie plannen gemaakt? Waar gaan jullie naartoe? Kunnen jullie ontsnappen?’ vroeg Tanis als verdoofd aan Gilthanas.
‘Het antwoord op die vragen, en meer, zul je snel genoeg krijgen, te snel,’ prevelde Gilthanas.
De Zonnetoren torende hoog boven de andere gebouwen in Qualinost uit. Het zonlicht dat op het gouden oppervlak weerkaatste wekte de indruk dat het gebouw rondtolde. De reisgenoten betraden de toren zwijgend, met stomheid geslagen door de schoonheid en luister van het oeroude gebouw. Alleen Raistlin keek ongeïnteresseerd om zich heen. In zijn ogen bestond er geen schoonheid, alleen dood en verval.
Gilthanas ging de reisgenoten voor naar een kleine alkoof. ‘Dit vertrek grenst aan de hoofdzaal,’ zei hij. ‘Mijn vader spreekt met de hoofden van het huishouden de evacuatie door. Mijn broer is hem gaan vertellen dat we zijn gearriveerd. Zodra de zaken zijn afgehandeld, zullen we worden ontboden.’ Op zijn teken kwamen enkele elfen binnen met kannen en kommen vol koel water. ‘Fris jezelf op indien je wilt, zolang je nog tijd hebt.’
De reisgenoten dronken en wasten het stof van de reis van hun gezicht en handen. Sturm deed zijn mantel af en poetste zo goed en zo kwaad als het ging met een zakdoek van Tasselhof zorgvuldig zijn harnas op. Goudmaan borstelde haar glanzende haar, maar hield haar mantel om. Samen hadden zij en Tanis besloten dat het medaillon dat ze droeg verborgen diende te blijven totdat ze vonden dat het moment was aangebroken om het te onthullen; sommigen zouden het herkennen. Fizban probeerde zonder al te veel succes zijn kromme, vormeloze hoed recht te trekken. Caramon keek om zich heen, op zoek naar eten. Gilthanas hield zich afzijdig. Zijn gezicht was bleek en afgetobd.
Al snel verscheen Porthios in de gewelfde deuropening. ‘Jullie worden ontboden,’ zei hij streng.
De reisgenoten betraden de zaal van de Zonnenspreker. Al honderden jaren had geen mens dat gebouw vanbinnen gezien. Nog nooit was het door een kender aanschouwd. De laatste dwergen die het hadden gezien, waren degenen die bij de bouw ervan aanwezig waren geweest, honderden jaren geleden.
‘Dit is nog eens vakmanschap,’ zei Flint zachtjes en met tranen in zijn ogen.
De zaal was rond en leek veel te groot voor zo’n slanke toren. Hij was helemaal van marmer en er waren geen steunbalken of zuilen. Het vertrek was honderden voeten hoog en eindigde helemaal boven in de toren in een koepel, die was ingelegd met een prachtig mozaïek van glinsterende tegeltjes met aan de ene kant de blauwe hemel en de zon en aan de andere kant de zilveren maan, de rode maan en de sterren. De twee helften waren van elkaar gescheiden door een regenboog.
Er waren geen lampen. Met in zicht aangebrachte ramen en spiegels concentreerden het zonlicht in de zaal, waar aan de hemel de zon ookstond. De zonnestralen kwamen in het midden bijeen, waar ze een verhoging verlichtten.
Stoelen stonden er ook niet. De elfen waren blijven staan, zowel mannen als vrouwen. Alleen degenen die de titel ‘hoofd van het huishouden’ droegen hadden het recht bij deze vergadering aanwezig te zijn. Er waren meer vrouwen aanwezig dan Tanis voor zover hij zich kon herinneren ooit had meegemaakt, en vele van hen waren gekleed in donkerpaars, de kleur van de rouw. Elfen gaan een levenslange verbintenis aan, en als de partner sterft, zullen ze nooit hertrouwen. Een weduwe voert de titel ‘hoofd van het huishouden’ dan ook tot aan haar dood.
De reisgenoten werden naar het voorste deel van de zaal geleid. De elfen lieten hen respectvol zwijgend door, maar ze wierpen hun bevreemde, grimmige blikken toe, met name de dwerg, de kender en de twee barbaren, die er grotesk uitzagen in hun zonderlinge bonten kleding. Er klonk verbijsterd gefluister bij de aanblik van de trotse, nobele ridder van Solamnië. En er werd hier en daar gemopperd om Raistlin in zijn rode gewaad. Elfse magiegebruikers droegen het witte gewaad van het goede, niet het rode gewaad dat duidde op neutraliteit. Dat, zo geloofden de elfen, was maar één stap verwijderd van het dragen van het zwarte gewaad. Toen de rust was weergekeerd, betrad de Spreker de verhoging.
Het was vele jaren geleden dat Tanis de Spreker, in feite zijn adoptievader, voor het laatst had gezien. Ook in hem zag hij een verandering. De man was nog steeds lang, langer zelfs dan zijn zoon Porthios. Hij droeg het glanzende gele gewaad dat bij zijn functie hoorde. Zijn gelaat was streng en onverzettelijk, net als zijn houding. Hij was de Zonnenspreker, kortweg de Spreker, en zo werd hij al meer dan een eeuw genoemd. Degenen die zijn echte naam kenden, spraken hem nooit uit, zelfs zijn kinderen niet. In zijn haar zag Tanis zilvergrijze strepen die er eerder niet waren geweest, en het gelaat dat de tand des tijds voorheen nooit leek te kunnen aantasten, vertoonde rimpels van bezorgdheid en droefenis.
Porthios voegde zich bij zijn broer, die de reisgenoten naar binnen leidde. De Spreker strekte zijn armen naar hen uit en noemde hun namen. Ze liepen op hun vader af en omhelsden hem.
‘Mijn zoons,’ zei de Spreker met overslaande stem. Tanis schrok van die openlijk tentoongespreide emotie. ‘Ik had niet verwacht dat ik jullie in dit leven nog zou weerzien. Vertel me over de aanval,’ zei hij tegen Gilthanas.
‘Dat zal ik straks doen, Spreker,’ antwoordde die. ‘Eerst wil ik u verzoeken onze gasten te begroeten.’
‘Ja, natuurlijk, neem me niet kwalijk.’ De Spreker streek met een bevende hand over zijn gezicht, en Tanis had het gevoel dat hij ter plekke ouder werd. ‘Vergeef me, gasten. Ik heet jullie welkom, die zijn binnengetreden in ons koninkrijk waar al jaren geen vreemdeling meer is geweest.’
Gilthanas sprak enkele woorden, en de Spreker wierp een sluwe blik op Tanis, waarna hij de halfelf gebaarde naar voren te komen. Zijn stem klonk koel, maar hij bleef beleefd, zij het met moeite. ‘Ben jij dat echt, Tanthalas, zoon van de vrouw van mijn broer? Lange jaren zijn verstreken, en iedereen heeft zich afgevraagd wat er van je was geworden. We verwelkomen je terug in je vaderland, al vrees ik dat je slechts op tijd bent gekomen om de laatste dagen ervan te aanschouwen. Met name mijn dochter zal verheugd zijn je te zien. Ze heeft haar speelkameraad uit haar jeugd gemist.’
Gilthanas verstijfde en zijn gezicht betrok toen hij naar Tanis keek. De halfelf voelde zijn eigen gezicht rood worden. Hij maakte een diepe buiging voor de Spreker, niet in staat een woord uit te brengen.
‘Ook de anderen heet ik welkom. Ik hoop dat ik later meer over jullie zal horen. We zullen jullie niet lang ophouden, maar het is niet meer dan gepast dat jullie in dit vertrek vernemen wat er in de rest van de wereld gaande is. Daarna kunnen jullie rusten en je opfrissen. Nu dan, mijn zoon...’ De Spreker wendde zich tot Gilthanas, zichtbaar blij dat de formaliteiten achter de rug waren. ‘De aanval op Pax Tharkas?’