Met gebogen hoofd stapte Gilthanas naar voren. ‘Ik heb gefaald, Zonnenspreker.’
Er klonk geroezemoes onder de elfen, als de wind door de espen. Het gelaat van de Spreker verried niets. Hij zuchtte slechts en staarde met niets ziende ogen uit een hoog raam. ‘Vertel je verhaal,’ zei hij zachtjes. Gilthanas slikte moeizaam en begon te praten, zo zachtjes dat velen die achter in de zaal stonden zich naar voren bogen om hem te kunnen verstaan.
‘Ik ben met mijn krijgers in het geheim naar het zuiden getrokken, zoals afgesproken. Alles ging goed. We kwamen een groep menselijke verzetsstrijders tegen, vluchtelingen uit Poort, die zich bij ons voegden en ons aantal versterkten. Toen stuitten we door een wrede speling van het lot op een vooruitgeschoven patrouille van het drakenleger. We hebben dapper gestreden, zowel de elfen als de mensen, maar het mocht niet baten. Ik kreeg een klap op mijn hoofd en herinner me vanaf dat moment niets meer. Toen ik bijkwam, lag ik in een ravijn, omringd door de lichamen van mijn kameraden. Kennelijk hadden de verfoeilijke drakenmannen de gewonden over de rand van de klif geduwd en voor dood achtergelaten.’ Gilthanas zweeg even en schraapte zijn keel. ‘Druïden uit het woud verzorgden mijn wonden. Van hen vernam ik dat veel van mijn krijgers nog in leven waren en gevangen waren genomen. Ik liet het aan de druïden over om de doden te begraven. Zelf volgde ik het spoor van het drakenleger, dat me uiteindelijk naar Soelaas leidde.’
Gilthanas zweeg. Zijn gezicht glansde van het zweet en zijn handen bewogen nerveus. Opnieuw schraapte hij zijn keel, en hij probeerde iets te zeggen, maar slaagde daar niet in. Zijn vader hield hem met toenemende bezorgdheid in het oog.
Gilthanas zei: ‘Soelaas is vernietigd.’
Er klonk een zucht van ontsteltenis uit het publiek.
‘De machtige vallenbomen zijn omgekapt en verbrand. Er staan er nog maar een paar overeind.’
De elfen jammerden en slaakten kreten van ontzetting en woede. De Spreker hief zijn handen om de orde te herstellen. ‘Dat is afschuwelijk nieuws,’ zei hij bars. ‘We rouwen om de dood van bomen die zelfs in onze ogen oud waren. Maar ga verder. Wat is er van onze krijgers geworden?’
‘Ik trof mijn mannen vastgebonden aan staken in het midden van het dorp aan, samen met de mensen die ons hadden geholpen,’ vertelde Gilthanas met overslaande stem. ‘Ze werden omringd door draconenwachters. Ik hoopte hen die nacht te kunnen bevrijden. Maar toen...’ Zijn stem begaf het volledig en hij boog het hoofd. Zijn oudere broer liep op hem af en legde een hand op zijn schouder, waarop hij zijn rug rechtte. ‘Er verscheen een rode draak aan de hemel...’
De verzamelde elfen slaakten kreten van schrik en ontzetting. De Spreker schudde bedroefd zijn hoofd.
‘Ja, Spreker,’ zei Gilthanas, en zijn stem klonk hard, onnatuurlijk luid en bars. ‘Het is waar. De monsters zijn teruggekeerd op Krynn. De rode draak cirkelde rond boven Soelaas, en eenieder die hem aanschouwde, sloeg op de vlucht. Hij vloog steeds lager, om uiteindelijk op het dorpsplein te landen. Zijn enorme, glanzende, rode reptielenlijf vulde de gehele open plek, zijn vleugels richtten verwoestingen aan, met zijn staart sloeg hij bomen omver. Zijn gele slagtanden glinsterden, groen speeksel drupte tussen zijn machtige kaken vandaan, zijn reusachtige klauwen verscheurden de grond... en op zijn rug zat een mensenman.
Hij was krachtig gebouwd en ging gekleed in het zwarte gewaad van een priester van de Koningin van de Duisternis. Een zwart met gouden mantel klapperde om zijn lichaam. Zijn gezicht ging schuil achter een afschuwelijk gehoornd masker, vervaardigd van zwart en goud, in de vorm van een drakenkop. De drakenmannen lieten zich in aanbidding op hun knieën vallen toen de draak landde. De kobolden en de verderfelijke mensen die aan de zijde van de drakenmensen vechten dokenangstig ineen, en velen renden weg. Alleen het voorbeeld van mijn krijgers gaf me de moed om te blijven staan.’
Nu hij er eenmaal mee was begonnen, leek Gilthanas blij te zijn dat hij zijn verhaal kon vertellen. ‘Een paar mensen aan de staken werden gek van angst en slaakten meelijwekkende kreten, maar mijn krijgers bleven kalm en met trots geheven hoofd staan, al waren ze allemaal getroffen door de drakenangst die het monster opriep. Dat leek de drakenrijder niet aan te staan. Hij keek hen boos aan en sprak toen, met een stem die uit de diepste krochten van de Afgrond leek te komen. Zijn woorden staan in mijn geheugen gegrift.
“Ik ben Canaillaard, Drakenheer van het Noorden. Ik heb gestreden om dit land en het volk te bevrijden van het valse geloof dat wordt verspreid door degenen die zichzelf Zoekers noemen. Velen zijn bij mij in dienst getreden, blij iets te kunnen bijdragen aan het doel van de Drakenheren. Ik heb hun genade getoond en hen vereerd met de zegeningen die mijn godin me heeft geschonken. Over helende spreuken beschik ik, als enige in dit land, en daaraan kunnen jullie zien dat ik de vertegenwoordiger van de ware goden ben. Maar jullie, de mensen die nu voor mij staan, hebben het gewaagd mij te trotseren. Julie hebben verkozen de wapenen tegen mij op te nemen, en daarom zal jullie straf dienen als voorbeeld voor anderen die dwaasheid verkiezen boven wijsheid.”
Toen wendde hij zich tot de elfen en zei: “Laat hierbij duidelijk zijn dat ik, heer Canaillaard, jullie ras volledig zal uitroeien, zoals verordonneerd door mijn godin. Mensen kun je nog hun dwalingen laten inzien, maar elfen... nooit!” De man verhief zijn stem tot die luider raasde dan de wind. “Laat dit jullie laatste waarschuwing zijn, iedereen die toekijkt! Sintel, vernietig ze!”
Daarop spuwde de enorme draak vuur naar allen die aan de staken waren vastgebonden. Hulpeloos kronkelend door de helse pijnen verbrandden ze levend.
In de hele zaal was het doodstil. De afschuw en ontzetting waren te groot voor woorden.
‘Ik werd bevangen door krankzinnigheid,’ ging Gilthanas met koortsachtig schitterende ogen verder, alsof hij alles wat hij had gezien opnieuw beleefde. ‘Ik wilde op mijn mensen afrennen om samen met hen te sterven, toen een grote hand me vastpakte en tegenhield. Het was Theros IJzerfeld. “Dit is niet het moment om te sterven, elf,” zei hij tegen me. “Dit is het moment om wraak te nemen.” Toen... stortte ik in, en nam hij me mee naar zijn huis, met gevaar voor eigen leven. En hij zou inderdaad zijn vriendelijkheid jegens de elfen met de dood hebben moeten bekopen, als deze vrouw hem niet had genezen.’
Gilthanas wees naar Goudmaan, die met haar gezicht gehuld in de schaduw van haar bonten kap achteraan in de groep stond. De Spreker wendde zich tot haar en staarde haar aan, net als de andere elfen in de kamer. Er klonk een duister, onheilspellend gemompel.
‘Theros is de man die hier vandaag is aangekomen, Spreker,’ zei Porthios. ‘De man met één arm. Onze genezers zeggen dat hij het zal halen, maar ze zeggen dat het een wonder is dat zijn leven gespaard is gebleven, zo afschuwelijk waren zijn verwondingen.’
‘Treed naar voren, vrouw van de Vlakten,’ beval de Spreker streng. Goudmaan deed een stap in de richting van de verhoging, met Waterwind aan haar zijde. Twee elfenwachters kwamen snel naar voren om hem de weg te versperren. Hij keek hen boos aan, maar bleef staan waar hij stond.
De stamhoofdsdochter liep met trots geheven hoofd verder. Toen ze haar kap afdeed, viel het zonlicht op het zilverachtig gouden haar dat in golven op haar rug hing. De elfen verwonderden zich over haar schoonheid.
‘Jij beweert deze man, Theros IJzerfeld, te hebben genezen?’ vroeg de Spreker minachtend.
‘Ik beweer helemaal niets,’ antwoordde Goudmaan koeltjes. ‘Uw eigen zoon heeft gezien dat ik hem genas. Twijfelt u aan zijn woorden?’
‘Nee, maar hij was geagiteerd, ziek en verward. Wellicht heeft hij hekserij aangezien voor genezing.’