Het elfenbanket werd gehouden op het plein ten zuiden van de hoge gouden toren. Er stonden geen muren om het platform van kristal en marmer dat zich boven op de hoogste heuvel van Qualinost bevond en een onbelemmerd uitzicht bood op de glinsterende stad in de diepte, het donkere woud daarachter en zelfs de diep paarse rand van het Tharkadangebergte ver in het zuiden. Die schoonheid was echter niet besteed aan de gasten, of het moest het pijnlijke besef zijn dat het binnenkort allemaal weg zou zijn. Goudmaan zat aan de rechterhand van de Spreker. Hij probeerde een beleefd gesprek te voeren, maar uiteindelijk werd hij overweldigd door zijn zorgen en verviel hij tot stilzwijgen.
Links van de Spreker zat zijn dochter Laurana. Ze deed niet eens alsof ze at. Ze zat met het hoofd gebogen aan tafel, zodat haar lange haar voor haar gezicht viel. Als ze opkeek, deed ze dat alleen om Tanis met gevoelvolle blik aan te kijken.
De halfelf, die zich pijnlijk bewust was van die verdrietige blik, en van de kille blik van Gilthanas, at zonder ervan te genieten, met zijn ogen op zijn bord gericht. Naast hem zat Sturm in gedachten plannen te smeden voor de verdediging van Qualinesti.
Flint voelde zich vreemd, alsof hij hier niet thuishoorde, zoals alle dwergen die zich te midden van de elfen begeven. Hij hield niet eens van elfengerechten en weigerde dan ook iets te eten. Raistlin knabbelde afwezig van zijn eten, terwijl hij met zijn gouden ogen Fizban aandachtig observeerde. Tika, die zich lomp en slecht op haar gemak voelde tussen de gracieuze elfenvrouwen, kreeg geen hap door haar keel. Caramon besloot dat hij begreep waarom de elfen zo slank waren. Het eten bestond namelijk uit vruchten en groenten met verfijnde sausjes, geserveerd met brood en kaas en een heel lichte, kruidige wijn. Na vier dagen honger lijden in een kooi kon dit eten de grote krijger bij lange na niet verzadigen.
De enige twee in de hele stad Qualinost die van het banket genoten, waren Tasselhof en Fizban. De oude tovenaar hield een eenzijdige discussie met een esp, terwijl Tasselhof simpelweg van alles genoot, om later — tot zijn eigen verrassing — tot de ontdekking te komen dat twee gouden lepels, een zilveren mes en een botervlootje gemaakt van een zeeschelp zomaar in een van zijn buidels terecht waren gekomen.
De rode maan was niet te zien. Solinari, een smalle zilveren sikkel aan de hemel, begon af te nemen. Toen de eerste sterren verschenen, knikte de Spreker bedroefd naar zijn zoon. Gilthanas stond op en ging naast de stoel van zijn vader staan.
Gilthanas begon te zingen. De elfenwoorden vormden zich naar een verfijnde, prachtige melodie. Onder het zingen hield Gilthanas een kristallen lampje in beide handen, zodat het licht van het kaarsvlammetje zijn marmeren gelaatstrekken verlichtte. Luisterend naar het lied sloot Tanis zijn ogen en liet zijn hoofd in zijn handen zakken.
‘Wat is er? Wat betekent de tekst?’ vroeg Sturm zachtjes.
Tanis hief zijn hoofd. Met haperende stem fluisterde hij:
De elfen die aan tafel zaten stonden nu geruisloos op met hun eigen lampjes in hun handen, en vielen in. Hun stemmen vermengden zich tot een hartverscheurend lied van grenzeloze droefheid.
Flakkerende lichtpuntjes verspreidden zich vanaf het plein als rimpeltjes in het roerloze oppervlak van een vijver, door de straten, tot in het bos en daarachter. Met elke lamp die werd aangestoken, verhief zich een nieuwe stem, tot zelfs het omringende bos zijn wanhoop leek te bezingen.
Gilthanas’ stem stierf weg. Zachtjes blies hij het vlammetje van zijn lamp uit. Een voor een, zoals ze begonnen waren, beëindigden de anderen om de tafel hun lied en bliezen ze hun kaarsje uit. Overal in Qualinost zwegen de stemmen en doofden de vlammetjes, zodat het leek of de stilte en duisternis zich over het land verbreidden. Aan het eind klonk alleen vanuit de bergen in de verte nog de laatste strofe van het lied, als het gemurmel van vallende blaadjes.
De Spreker stond op.
‘En nu,’ zei hij moeizaam, ‘is het tijd voor de bijeenkomst van de Hoge Raad. Die zal worden gehouden in de Hemelzaal. Tanthalas, als jij je reisgenoten zou willen voorgaan.’
De Hemelzaal, zo ontdekten ze, was een enorm plein, verlicht door toortsen. De reusachtige hemelkoepel vol glinsterende sterren welfde zich erboven. In het noorden, waar de bliksem langs de horizon flitste, was het echter donker. De Spreker gebaarde naar Tanis dat hij zijn metgezellen om zich heen moest verzamelen, waarna alle bewoners van Qualinost zich om hen heen schaarden. Het was niet nodig om om stilte te verzoeken. Zelfs de wind ging liggen toen de Spreker begon.
‘Hier zien jullie hoe het ervoor staat.’ Hij gebaarde naar iets op de grond. Onder hun voeten zagen de reisgenoten een gigantische kaart.
Tasselhof, die midden op de Vlakten van Abanasinië stond, hapte naar adem. Hij kon zich niet herinneren dat hij ooit zoiets moois had gezien.
‘Daar ligt Soelaas!’ riep hij wijzend.
‘Ja, kenderbroeder,’ antwoordde de Spreker. ‘En daar verzamelt zich het drakenleger. In Soelaas’ — hij raakte de juiste plek op de kaart met zijn staf aan — ‘en in Haven. Heer Canaillaard heeft geen geheim gemaakt van zijn plannen Qualinesti binnen te vallen. De enige reden dat hij wacht, is dat hij zijn troepenmacht wil verzamelen en zijn bevoorradingsroutes wil veiligstellen. Tegen een dergelijke horde kunnen wij het niet opnemen.’
‘Maar Qualinost is toch uitstekend verdedigbaar?’ vroeg Sturm. ‘Er is geen rechtstreekse route die hier over land naartoe leidt. We zijn hier gekomen over ravijnen die geen enkel leger zou kunnen oversteken als de bruggen zouden worden doorgesneden. Waarom verzetten jullie je niet?’
‘Als het alleen om een leger ging, zouden we Qualinesti wel kunnen verdedigen,’ antwoordde de Spreker. ‘Maar wat kunnen we beginnen tegen draken?’ Hulpeloos spreidde hij zijn handen. ‘Niets! Volgens de legende kon zelfs de machtige Huma de draken slechts verslaan dankzij de Drakenlans. Nu is er echter niemand meer — voor zover wij weten althans — die zich het geheim van dat wapen nog herinnert.’
Fizban wilde iets zeggen, maar Raistlin legde hem het zwijgen op.
‘Nee,’ ging de Spreker verder, ‘we moeten deze stad en dit woud verlaten. We willen naar het westen trekken, naar onbekende gebieden, in de hoop daar een nieuw thuis voor ons volk te vinden, of misschien zelfs terug te keren naar Silvanesti, de oudste thuishaven van de elfen. Tot een week geleden liepen onze plannen gesmeerd. De Drakenheer zal er drie geforceerde dagmarsen voor nodig hebben om zijn leger in aanvalspositie te brengen, en we hebben spionnen die ons op de hoogte zullen stellen zodra het leger wegtrekt uit Soelaas. Dan hebben we voldoende tijd om naar het westen te vluchten. Toen vernamen we echter dat er in Pax Tharkas, minder dan een dagreis bij ons vandaan, nog een leger was. Tenzij dat leger wordt tegengehouden, zijn wij verdoemd.’