8
Twijfels. Een hinderlaag. Een nieuwe vriend.
De elfen kwamen de reisgenoten nog voor het aanbreken van de dagwakker maken. Onweerswolken pakten zich samen aan de noordelijke horizon en reikten als graaiende vingers naar Qualinesti. Gilthanas arriveerde na het ontbijt, gekleed in een tuniek van blauwe stof en een maliënkolder.
‘We hebben mondvoorraad,’ zei hij met een gebaar naar de krijgers, die tassen in hun handen hadden. ‘We kunnen ook voor wapens en wapenrusting zorgen, als daar behoefte aan is.’
‘Tika heeft wapenrusting, een schild en een zwaard nodig,’ zei Caramon.
‘We zullen ons best doen,’ zei Gilthanas, ‘al vraag ik me af of we een volledige wapenrusting in zo’n kleine maat hebben.’
‘Hoe is het met Theros IJzerfeld?’ vroeg Goudmaan.
‘Hij ligt rustig te slapen, priesteres van Mishakal.’ Gilthanas maakte een respectvolle buiging voor Goudmaan. ‘Mijn volk zal hem uiteraard meenemen als ze weggaan. U mag afscheid van hem nemen als u wilt.’
Al snel kwamen enkele elfen terug met wapenrusting in alle soorten en maten voor Tika en een kort, licht zwaard van het soort dat gewild was onder de elfenvrouwen. Tika’s ogen glansden toen ze de helm en het schild zag. Die waren beide door elfen vervaardigd, bewerkt en ingelegd met edelstenen.
Gilthanas nam de helm en het schild van de elf aan.
‘Ik heb je nog niet bedankt voor het feit dat je in de herberg mijn leven hebt gered,’ zei hij tegen Tika. ‘Deze zijn voor jou. Het is de ceremoniële wapenrusting van mijn moeder en dateert nog uit de tijd van de Bloedmoordoorlog. Ze zouden zijn overgegaan op mijn zusje, maar Laurana en ik zijn van mening dat jij de rechtmatige eigenaresse bent.’
‘Wat mooi,’ mompelde Tika blozend. Ze pakte de helm aan, maar keekweifelend naar de rest van de wapenrusting. ‘Ik weet niet wat waar hoort,’ biechtte ze op.
‘Ik help je wel!’ bood Caramon gretig aan.
‘Dit handel ik wel af,’ zei Goudmaan vastberaden. Ze raapte de wapenrusting bij elkaar en leidde Tika naar een groepje bomen.
‘Wat weet zij nou over wapenrusting?’ mopperde Caramon.
Waterwind keek de krijger aan en lachte die zeldzame glimlach die zijn strenge gelaat verzachtte. ‘Je vergeet iets,’ zei hij. ‘Ze is stamhoofdsdochter. In de afwezigheid van haar vader was het haar taak om de stam voor te gaan in de strijd. Ze weet heel veel over wapenrusting, krijger, en nog meer over het hart dat eronder klopt.’
Caramon bloosde. Nerveus pakte hij een tas met mondvoorraad op en keek erin. ‘Wat is dit voor rommel?’ vroeg hij.
‘Quith-pa,’ zei Gilthanas. ‘Noodrantsoenen, zouden jullie zeggen. Daar kunnen we weken mee doen als het nodig is.’
‘Het ziet eruit als gedroogd fruit!’ zei Caramon vol afschuw.
‘Dat is het ook,’ antwoordde Tanis grijnzend.
Caramon kreunde.
De dageraad wierp juist een eerste, bleke, kille gloed op de kringelende onweerswolken, toen Gilthanas het gezelschap Qualinesti uit leidde. Tanis hield zijn blik strak op de weg gericht en weigerde om te kijken. Was zijn laatste bezoek aan dit land maar plezieriger geweest. Hij had Laurana de hele ochtend niet gezien, en hoewel hij opgelucht was dat hij aan een emotioneel afscheid was ontsnapt, vroeg hij zich stiekem af waarom ze geen afscheid van hem was komen nemen.
Het pad leidde naar het zuiden en liep geleidelijk, maar constant af. Het was overwoekerd geweest door dichte struiken, maar de groep krijgers met wie Gilthanas eerder op pad was gegaan, had het onder het lopen vrijgemaakt, zodat het een relatief makkelijke wandeling was. Caramon liep naast Tika, die er schitterend uitzag in haar bij elkaar geraapte wapenrusting, en probeerde haar bij te brengen hoe ze een zwaard moest hanteren. Helaas kon de leraar zelf maar moeilijk bij de les blijven.
Goudmaan had in Tika’s rode werkrok splitten gesneden tot aan haar dijen, zodat ze zich gemakkelijker kon bewegen. Stukjes van Tika’s met bont afgezette witte ondergoed piepten verlokkelijk door de splitten heen. Onder het lopen waren haar benen duidelijk zichtbaar, en ze zagen er precies zo uit als Caramon zich altijd had voorgesteld: rond en welgevormd. Daardoor viel het Caramon zwaar om zich op de les te concentreren. Hij ging zo in zijn leerling op dat het hem niet eens opviel dat zijn broer was verdwenen.
‘Waar is de jonge magiër?’ vroeg Gilthanas bars.
‘Misschien is hem iets overkomen,’ zei Caramon bezorgd, zichzelf vervloekend omdat hij niet aan zijn broer had gedacht. De krijger trok zijn zwaard en keerde op zijn schreden om.
‘Onzin!’ Gilthanas hield hem tegen. ‘Wat kan hem gebeuren? Er is in de verre omtrek geen vijand te bekennen. Hij is kennelijk op eigen houtje weggegaan, met wat voor doel dan ook.’
‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg Caramon dreigend.
‘Misschien is hij weggegaan om—’
‘Om grondstoffen te verzamelen die ik voor mijn spreuken nodig heb, elf,’ fluisterde Raistlin, die op dat moment uit de struiken kwam. ‘En om de kruiden aan te vullen voor het brouwsel tegen mijn hoest.’
‘Raist!’ Het scheelde niet veel of Caramon knuffelde zijn broer van opluchting. ‘Je moet er niet zomaar in je eentje tussenuit knijpen. Dat is gevaarlijk.’
‘Mijn spreukbenodigdheden zijn geheim,’ fluisterde Raistlin gepikeerd. Hij duwde zijn broer weg. Leunend op de staf van Magius voegde hij zich weer bij Fizban in de rij.
Gilthanas wierp Tanis een scherpe blik toe. De halfelf haalde zijn schouders op en schudde zijn hoofd. De groep liep verder, en al snel werd het pad steeds steiler. Het espenbos ging over in het dennenbos van het laagland. Het pad voegde zich bij een helder beekje, dat verderop naar het zuiden veranderde in een woest kolkende rivier.
Toen ze stilhielden voor een snel middagmaal, kwam Fizban op zijn hurken naast Tanis zitten. ‘Iemand achtervolgt ons,’ zei hij op doordringende fluistertoon.
‘Hè?’ Tanis hief met een ruk zijn hoofd en keek de oude tovenaar ongelovig aan.
‘Jazeker,’ zei de oude man, ernstig knikkend. ‘Ik heb het zelf gezien. Iemand rent tussen de bomen door.’
Sturm zag Tanis’ bezorgde blik. ‘Wat is er?’
‘De oude man zegt dat we worden achtervolgd.’
‘Ach wat!’ Vol afschuw wierp Gilthanas zijn laatste stukje quith-pa op de grond en stond op. ‘Dat slaat nergens op. We moeten gaan. Het is nog vele mijlen naar de Sla-Mori en we moeten er vóór zonsondergang zijn.’
‘Ik houd het achter ons in de gaten,’ zei Sturm zachtjes tegen Tanis.
Urenlang liepen ze tussen de kartelige dennenbomen door. De zon zakte al aan de hemel en de schaduwen op het pad werden langer, toen de groep opeens op een open plek stuitte.
‘Sst!’ deed Tanis waarschuwend terwijl hij zich geschrokken terugtrok.
Caramon, die meteen alert was, trok zijn zwaard en gebaarde met zijn vrije hand naar Sturm en zijn broer.
‘Wat is er?’ vroeg Tasselhof schel. ‘Ik zie niks.’
‘Sst!’ Tanis keek de kender boos aan, en Tas sloeg maar vast zelf een hand voor zijn mond, om de halfelf de moeite te besparen.
Op de open plek was pas nog gevochten. De lichamen van mannen en kobolden lagen her en der in groteske houdingen verspreid, bruut vermoord. De reisgenoten keken angstig om zich heen en bleven een hele tijd ingespannen staan luisteren, maar ze konden niets horen boven het geraas van het water uit.
‘In de verre omtrek geen vijand te bekennen!’ Sturm keek Gilthanas boos aan en wilde de open plek betreden.
‘Wacht!’ zei Tanis. ‘Volgens mij zag ik iets bewegen.’
‘Misschien leeft er nog een,’ zei Sturm koeltjes. Hij liep door. De anderen kwamen langzaam achter hem aan. Onder twee koboldenlichamen klonk een zacht gekreun. De krijgers liepen met getrokken zwaarden op het bloedbad af.
‘Caramon...’ Tanis gebaarde.