Выбрать главу

‘Nee, het gaat wel,’ verzekerde de man hen. ‘Ik werd alleen een beetje licht in mijn hoofd toen ik die monsters zag, dat is alles. Hebben jullie echt een priesteres bij je? Dat is geweldig, maar verspil haar genezende gave niet aan mij. Het is maar een schrammetje. Het overgrote deel van het bloed is niet eens van mij. Mijn mannen en ik volgden het spoor van die draconen door het bos toen we werden aangevallen door zeker veertig kobolden.’

‘En jij bent de enige die het nog kan navertellen,’ zei Gilthanas.

‘Ja,’ zei Eben terwijl hij de achterdochtige blik van de elf beantwoordde. ‘Ik ben een uitstekend zwaardvechter, zoals je weet. Ik heb deze allemaal gedood’ — hij gebaarde naar de zes dode kobolden die om hem heen lagen — ‘waarna ik door de overmacht werd overweldigd. Kennelijk hebben ze me voor dood achtergelaten. Maar genoeg over mijn heldendaden. Jullie zijn zelf ook behoorlijk goed met een zwaard. Waar zijn jullie naar op weg?’

‘Weet ik niet precies, maar het heet de Sla—’ begon Caramon, maar Gilthanas viel hem in de rede.

‘Onze reis is geheim,’ zei hij. Toen voegde hij er weifelend aan toe:‘Maar we kunnen wel een goede zwaardvechter gebruiken.’

‘Zolang jullie tegen draconen vechten, strijden we voor hetzelfde goed,’ zei Eben opgewekt. Hij haalde zijn reistas onder het lijk van een kobold tevoorschijn en hing die om zijn schouder.

‘Mijn naam is Eben Steenslag. Ik kom uit Poort. Waarschijnlijk hebben jullie wel van mijn familie gehoord,’ zei hij. ‘We hadden een van de indrukwekkendste huizen ten westen van—’

‘Dat is het!’ riep Fizban uit. ‘Nu weet ik het weer!’

Opeens vlogen overal kleverige strengen spinrag rond.

De zon ging onder op het moment dat het gezelschap een open vlakte omringd door hoge bergtoppen bereikte. Strijdend om aandacht met de bergen was daar het reusachtige fort dat bekendstond onder de naam Pax Tharkas, dat de pas tussen de bergen bewaakte. Met stilzwijgend ontzag staarden de reisgenoten ernaar.

Tika sperde haar ogen open bij de aanblik van de twee enorme, identieke torens die naar de hemel reikten. ‘Zoiets groots heb ik nog nooit gezien! Wie heeft dat gebouwd? Dat moeten wel machtige mensen zijn geweest.’

‘Het waren geen mensen,’ zei Flint bedroefd. De baard van de dwerg trilde terwijl hij weemoedig naar Pax Tharkas staarde. ‘Het was een samenwerkingsverband van elfen en dwergen. Ooit, lang geleden, in vredige tijden.’

‘De dwerg spreekt de waarheid,’ zei Gilthanas. ‘Lang geleden brak Kith-Kanan het hart van zijn vader door de oude thuishaven Silvanesti te verlaten. Hij en zijn metgezellen trokken naar het prachtige woud dat hun na de ondertekening van het Zwaardschedeperkament, waarmee een eind kwam aan de Bloedmoordoorlog, door de keizer van Ergoth was geschonken. Sinds de dood van Kith-Kanan hebben er eeuwenlang elfen in Qualinesti gewoond. Zijn grootste wapenfeit was echter de bouw van Pax Tharkas. Het staat tussen het elfenrijk en het dwergenrijk in, en is ontstaan uit een vriendschappelijke samenwerking die sindsdien zijn gelijke niet meer heeft gekend op Krynn. Nu doet het me verdriet het te moeten aanschouwen als het bastion van een machtige oorlogsmachine.’

Terwijl Gilthanas sprak, zagen de reisgenoten de enorme poort die voor Pax Tharkas stond opengaan. Een leger, bestaande uit lange rijen draconen en kobolden, marcheerde de vlakte op. Het geschal van hoorns weerkaatste tussen de bergtoppen. Vanuit de hoogte werd het leger gadegeslagen door een rode draak. De reisgenoten zochten haastig beschutting tussen de bomen en struiken. Hoewel de draak te ver weg was om hen te kunnen zien, kreeg de drakenangst hen zelfs op deze grote afstand in zijn greep.

‘Ze rukken op naar Qualinesti,’ zei Gilthanas. Zijn stem sloeg over. ‘We moeten naar binnen om de gevangenen te bevrijden. Dan zal Canaillaard gedwongen zijn zijn leger terug te trekken.’

‘Jullie willen binnendringen in Pax Tharkas!’ zei Eben verbouwereerd.

‘Ja,’ antwoordde Gilthanas schoorvoetend. Kennelijk betreurde hij het dat hij zijn mond voorbij had gepraat.

‘Wauw!’ Eben pufte bewonderend. ‘Jullie hebben lef, dat moet ik je nageven. Maar hoe komen we binnen? Wachten we tot het leger weg is? Waarschijnlijk blijven er maar een paar wachters bij de poort staan. Die kunnen we makkelijk aan, nietwaar, ouwe reus?’ Hij gaf Caramon een por.

‘Nou en of,’ zei Caramon grijnzend.

‘Dat is niet de bedoeling,’ zei Gilthanas kil. De elf wees naar een smalle vallei die naar de bergen leidde en die in het snel wegstervende licht nog net zichtbaar was. ‘Dat is de route die we zullen nemen. We steken over zodra het donker is.’

Hij stond op en liep weg. Tanis haastte zich om hem in te halen. ‘Wat weetje over die Eben?’ vroeg hij in het Elfs terwijl hij achteromkeek naar de man zelf, die met Tika liep te babbelen.

Gilthanas haalde zijn schouders op. ‘Hij hoorde bij de groep mensen die samen met ons hebben gevochten bij het ravijn. Degenen die het overleefden, werden naar Soelaas gebracht en daar terechtgesteld. Het is natuurlijk altijd mogelijk dat hij is ontsnapt. Het is mij immers ook gelukt.’ Gilthanas wierp een zijdelingse blik op Tanis. ‘Hij komt uit Poort, waar zijn vader en diens vader rijke kooplieden waren. De anderen hebben me, toen hij even buiten gehoorsafstand was, verteld dat zijn familie al het geld is kwijtgeraakt en dat hij sindsdien met zijn zwaard de kost moet verdienen.’

‘Zoiets vermoedde ik al,’ zei Tanis. ‘Zijn kleren zijn duur, maar ze hebben betere tijden gekend. Het was een goede beslissing om hem mee te nemen.’

‘Ik durfde hem niet achter te laten,’ antwoordde Gilthanas grimmig. ‘Een van ons moet een oogje op hem houden.’

‘Ja.’ Tanis zweeg.

‘En op mij, denk je zeker,’ zei Gilthanas op gespannen toon. ‘Ik weet wat de anderen zeggen, met name de ridder. Maar ik zweer je, Tanis, ik ben geen verrader. Ik wil maar één ding.’ In het wegstervende licht hadden de ogen van de elf een koortsachtige glans. ‘Ik wil die Canaillaard verpulveren. Je had hem moeten zien toen de draak mijn krijgers doodde! Daarvoor zou ik graag mijn leven opofferen...’ Gilthanas brak zijn zin abrupt af.

‘En dat van ons?’ vroeg Tanis.

Gilthanas draaide zich naar hem om en nam hem met zijn amandelvormige ogen emotieloos op. ‘Als je het dan echt wilt weten, Tanthalas: jouw leven heeft niets te betekenen.’ Hij knipte met zijn vingers. ‘Maar het leven van mijn volk betekent alles voor me. Dat is het enige waar ik nu nog om geef.’ Hij liep weg toen Sturm zich bij hen wilde voegen.

‘Tanis,’ zei de ridder. ‘De oude man had gelijk. We worden gevolgd.’

9

Groeiend wantrouwen. De Sla-Mori.

Het smalle pad liep vanaf de vlakten steil omhoog naar een beboste vallei tussen de heuvels aan de voet van de bergen. De schaduw van de avond pakte zich om hen heen samen terwijl ze langs het beekje omhoogklommen. Ze hadden echter nog maar een klein eindje afgelegd toen Gilthanas het pad verliet en in de struiken verdween. De reisgenoten bleven staan en keken elkaar weifelend aan.

‘Dit is gekkenwerk,’ fluisterde Eben tegen Tanis. ‘Er wonen trollen in deze vallei. Wie denk je dat dat pad heeft gebaand?’ De donkerharige man pakte met een onderkoeld soort vrijpostigheid die Tanis verontrustend vond zijn arm vast. ‘Natuurlijk ben ik het groentje in het team, zogezegd, en de goden weten dat jullie geen enkele reden hebben om me te vertrouwen, maar hoeveel weten jullie eigenlijk over die Gilthanas?’

‘Ik ken—’ begon Tanis, maar Eben deed alsof hij hem niet had gehoord. ‘Sommigen van ons geloofden niet dat het draconenleger bij toeval op ons is gestuit, als je begrijpt wat ik bedoel. Mijn jongens en ik hielden ons al sinds de aanval op Poort in de heuvels verborgen om te vechten tegen het drakenleger. Vorige week doken opeens die elfen uit het niets op. Ze zeiden dat ze een van de forten van de Drakenheer gingen aanvallen en vroegen of wij zin hadden om te helpen. Dus wij zeiden: natuurlijk, waarom niet? Alles om die Drakenkerel een hak te zetten.