Tijdens de tocht werden we steeds zenuwachtiger, want overal waren sporen van draconen. Maar de elfen maakten zich er niet druk over. Gilthanas zei dat het oude sporen waren. Die nacht sloegen we ons kamp op en zetten we een wacht uit. Niet dat we er veel aan hadden. Nog geen twintig tellen voordat de draconen toesloegen, werden we gewaarschuwd. En...’ — Eben blikte om zich heen en kwam nog dichterbij — ‘terwijl wij wakker probeerden te worden en naar de wapens grepen om tegen die smerige monsters te vechten, hoorde ik de elfenroepen, alsof er iemand was verdwenen. En wie denk je dat ze riepen?’ Eben keek Tanis gespannen aan. De halfelf fronste en schudde zijn hoofd. Hij ergerde zich aan al dat theatrale gedoe.
‘Gilthanas!’ siste Eben. ‘Die was verdwenen! Ze bleven maar om hem roepen, om hun leider.’ De man haalde zijn schouders op. ‘Of hij ooit nog is komen opdagen, weet ik niet. Ik ben gevangengenomen. We werden meegenomen naar Soelaas, waar ik wist te ontsnappen. Hoe dan ook zou ik me eens flink achter de oren krabben voordat ik die elf volgde. Misschien had hij een heel goede reden om elders te zijn toen de draconen aanvielen, maar—’
‘Ik ken Gilthanas al heel lang,’ viel Tanis hem bars in de rede, maar het verhaal had hem erger van zijn stuk gebracht dan hij wilde toegeven.
‘Prima. Ik vond gewoon dat je het moest weten,’ zei Eben met een begrijpende glimlach. Hij gaf Tanis een klopje op zijn rug en ging naast Tika staan.
Tanis hoefde niet eens te kijken om te weten dat Caramon en Sturm elk woord hadden gehoord. Geen van beiden zeiden ze echter iets, en voordat Tanis met hen kon praten, dook Gilthanas weer op tussen de bomen.
‘Het is niet ver meer,’ zei de elf. ‘Verderop wordt het struikgewas dunner en wordt het lopen ook gemakkelijker.’
‘Ik vind dat we gewoon door de voordeur naar binnen moeten gaan,’ zei Eben.
‘Ik ook,’ zei Caramon. De grote man wierp een vluchtige blik op zijn broer, die slapjes onder een boom zat. Goudmaan was bleek van vermoeidheid. Zelfs Tasselhof liet vermoeid het hoofd hangen.
‘We zouden hier vannacht ons kamp kunnen opslaan en dan bij de dageraad door de poort naar binnen kunnen gaan,’ opperde Sturm.
‘We houden ons aan het oorspronkelijke plan,’ zei Tanis scherp. ‘We slaan het kamp op zodra we de Sla-Mori hebben bereikt.’
Toen sprak Flint zich uit. ‘Ga jij maar aanbellen aan de poort om heer Canaillaard te vragen of hij je wil binnenlaten, als je dat zo nodig wilt, Sturm Zwaardglans. Dat doet hij vast wel. Kom, Tanis.’ De dwerg kloste naar de struiken toe.
‘Met een beetje geluk,’ zei Tanis zachtjes tegen Sturm, ‘raakt in elk geval onze achtervolger het spoor bijster.’
‘Wie of wat het ook is,’ antwoordde Sturm, ‘hij voelt zich thuis in het bos. Dat moet ik hem nageven. Telkens als ik een glimp van hem opving en een kijkje wilde gaan nemen, verdween hij. Ik heb overwogen hem in een hinderlaag te laten lopen, maar daar was geen tijd voor.’
Dankbaar liet de groep de struiken achter zich, om uit te komen aan de voet van een torenhoge granieten klif. Gilthanas liep een paar honderdvoet door, met zijn hand op de rots, alsof hij ergens naar zocht. Opeens bleef hij staan.
‘Hier is het,’ fluisterde hij. Uit zijn tuniek haalde hij een kleine edelsteen die met een zacht, geel licht begon te gloeien. Op de tast vond hij wat hij zocht in de rotswand: een inkeping in het graniet. Daar legde hij de edelsteen in, waarna hij zangerig een eeuwenoude tekst opzegde en met zijn vingers ongeziene symbolen in de duisternis beschreef.
‘Heel indrukwekkend,’ fluisterde Fizban. ‘Ik wist niet dat hij een van ons was,’ voegde hij er tegen Raistlin aan toe.
‘Een amateur, meer niet,’ antwoordde de magiër, die vermoeid op zijn staf leunde. Hij hield Gilthanas echter scherp in de gaten.
Opeens maakte zich geruisloos een groot steenblok los uit de rotswand. Langzaam schoof het blok opzij. De reisgenoten deinsden terug toen een kille, muffe luchtstroom uit het gapende gat in de rots naar buiten kwam.
‘Wat is dit voor iets?’ vroeg Caramon argwanend.
‘Ik weet niet wat het tegenwoordig voor iets is,’ antwoordde Gilthanas. ‘Ik ben nog nooit naar binnen geweest. De enige reden dat ik van het bestaan ervan weet, is dat mijn volk er verhalen over vertelt.’
‘Goed,’ bromde Caramon. ‘Wat was dit vroeger dan voor iets?’
Gilthanas zweeg even voor hij zei: ‘Dit was de graftombe van Kith-Kanan.’
‘Nog meer spoken,’ mopperde Flint, die in de duisternis stond te turen. ‘Stuur de magiër maar als eerste naar binnen, dan kan hij ze waarschuwen dat we eraan komen.’
‘Smijt de dwerg maar naar binnen,’ kaatste Raistlin terug. ‘Dwergen zijn eraan gewend om in een donkere, klamme grot te wonen.’
‘Je zult de bergdwergen bedoelen,’ zei Flint met zijn baard uitdagend naar voren. ‘Het is vele jaren geleden dat de heuveldwergen in het koninkrijk van Thorbadin onder de grond hebben gewoond.’
‘Ja, omdat jullie eruit zijn gegooid,’ siste Raistlin.
‘Ophouden jullie!’ zei Tanis geërgerd. ‘Raistlin, wat zegt jouw gevoel hierover?’
‘Dat hier kwaad huist. Een groot kwaad,’ antwoordde de magiër.
‘Maar ik voel ook een groot goed,’ zei Fizban onverwacht. ‘Binnen zijn de elfen nog niet helemaal vergeten, al is de macht inmiddels overgenomen door kwaadaardiger wezens.’
‘Dit is gekkenwerk!’ zei Eben, bijna schreeuwend. Zijn stemgeluid echode griezelig tussen de rotsen heen en weer, en de anderen draaiden zich geschrokken naar hem om. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, zachter nu. ‘Maar ik kan niet geloven dat jullie echt van plan zijn daar naar binnen te gaan. Je hoeft geen tovenaar te zijn om te weten dat er kwaad in dat hol huist. Zelfs ik kan dat voelen. Laten we teruggaan naar de poort,’ drong hij aan. ‘Natuurlijk zullen er wel een paar wachters zijn, maar dat stelt niets voor vergeleken bij wat zich in die duisternis schuilhoudt!’
‘Ergens heeft hij gelijk, Tanis,’ zei Caramon. ‘Je kunt niet vechten tegen de doden. Dat hebben we in het Duisterwold wel gemerkt.’
‘Dit is de enige manier!’ zei Gilthanas boos. ‘Als jullie te laf zijn om—’
‘Er is een groot verschil tussen lafheid en voorzichtigheid, Gilthanas,’ zei Tanis rustig. De halfelf dacht even na. ‘Misschien lukt het ons om de wachters bij de poort uit te schakelen, maar niet voordat ze anderen kunnen waarschuwen. Ik stel voor dat we in elk geval deze route gaan verkennen. Flint, ga jij maar voorop. Raistlin, we zullen je licht nodig hebben.’
‘Shirak,’ sprak de magiër zachtjes, en het kristal op zijn staf gloeide op. Hij en Flint gingen de grot binnen, op de voet gevolgd door de anderen. De tunnel die ze betraden was duidelijk eeuwenoud, maar of hij natuurlijk of kunstmatig was, was onmogelijk vast te stellen.
‘En onze achtervolger?’ vroeg Sturm zachtjes. ‘Laten we de ingang open?’
‘Als valstrik,’ zei Tanis instemmend. ‘Laat hem op een kiertje open, Gilthanas, net zo ver dat degene die ons achtervolgt weet dat we hier naar binnen zijn gegaan en ons achterna kan komen, maar niet zo ver dat het eruitziet als een valstrik.’
Gilthanas haalde de edelsteen tevoorschijn, zette die in een inkeping aan de binnenkant van de tunnel en sprak een paar woorden. Geruisloos schoofde steen weer op zijn plek. Op het laatste moment, toen hij nog een duim of zeven, acht openstond, haalde Gilthanas snel de edelsteen van zijn plek. De steen kwam trillend tot stilstand, waarna de ridder, de elfen de halfelf zich bij de anderen voegden, bij de ingang naar de Sla-Mori.
‘Er is veel stof,’ meldde Raistlin hoestend, ‘maar geen sporen, niet in dit deel van de grot althans.’
‘Ongeveer honderdtwintig voet verderop is er een splitsing,’ voegde Flint eraan toe. ‘Daar hebben we voetstappen gevonden, maar we konden ze niet thuisbrengen. Zo te zien zijn ze niet van draconen of kobolden, en ze lopen niet deze kant op. Volgens de magiër is het kwaad afkomstig van het pad aan de rechterkant.’
‘We slaan hier ons kamp op,’ zei Tanis, ‘bij de ingang. We stellen een dubbele wacht in: één bij de deur en één verderop in de gang. Sturm, jij en Caramon als eerste. Gilthanas en ik, Eben en Waterwind, Flint en Tasselhof.’