‘En ik,’ zei Tika stoer, hoewel ze zich niet kon herinneren dat ze ooit van haar leven zo moe was geweest. ‘Ik help ook mee.’
Tanis was blij dat de duisternis zijn glimlach verhulde. ‘Goed dan,’ zeihij. ‘Jij houdt samen met Flint en Tasselhof de wacht.’
‘Mooi!’ antwoordde Tika. Ze maakte haar reistas open, haalde er een deken uit die ze op de grond legde, en ging erop liggen. Al die tijd was ze zich bewust van Caramons blik. Het viel haar op dat Eben ook naar haar keek. Dat vond ze niet erg. Ze was het gewend dat mannen haar bewonderend bekeken, en Eben was nog knapper dan Caramon. Hij was in elk geval gevatter en charmanter dan de grote krijger. Maar toch, alleen al bij de herinnering aan Caramons armen om haar heen huiverde ze van angstig genot. Ferm zette ze die gedachte van zich af en probeerde het zich gemakkelijk te maken. Het maliënhemd was koud en drukte door haar bloes heen in haar huid. Het was haar echter opgevallen dat niemand zijn wapenrusting afdeed. Trouwens, ze was zo moe dat ze zelfs in een volledig harnas nog had kunnen slapen. De laatste gedachte die door haar hoofd speelde voordat ze in slaap viel, was dat ze blij was dat ze niet alleen was met Caramon.
Goudmaan zag dat de blik van de krijger op Tika bleef rusten. Ze fluisterde iets tegen Waterwind, die glimlachend knikte, en liep op Caramon af. Met haar hand op zijn arm nam ze hem mee naar de schaduw van de gang, een eindje bij de anderen vandaan.
‘Tanis zegt dat je een oudere zus hebt,’ begon ze.
‘Ja,’ antwoordde Caramon verschrikt. ‘Kitiara. Maar ze is mijn halfzus.’
Glimlachend legde Goudmaan haar hand op zijn arm. ‘Ik ga je toespreken alsof ik je oudere zus ben.’
Caramon grijnsde. ‘Maar niet zoals Kitiara, vrouwe van Que-shu. Kit heeft me de betekenis geleerd van elk scheldwoord dat ik ooit heb gehoord, en van een paar die ik nog nooit had gehoord bovendien. Ze heeft me geleerd met een zwaard om te gaan en eervol te vechten tijdens een toernooi, maar ze heeft me ook bijgebracht hoe je je tegenstander in zijn kruis kunt trappen als de jury even niet kijkt. Nee, edele vrouwe, je lijkt niet erg op mijn grote zus.’
Goudmaan sperde haar ogen open, geschrokken van dat portret van de vrouw van wie Tanis leek te houden. ‘Maar ik dacht dat zij en Tanis, ik bedoel, dat ze...’
Caramon knikte. ‘Nou en of!’ zei hij.
Goudmaan haalde diep adem. Het was niet haar bedoeling geweest om het gesprek zo te laten afdwalen, maar het bracht haar wel op het onderwerp dat ze had willen aansnijden. ‘Daar wilde ik het eigenlijk met je over hebben. Alleen heeft het met Tika te maken.’
‘Tika?’ Caramon liep rood aan. ‘Ze is een grote meid. Neem me niet kwalijk, maar ik zie niet in wat jij daarmee te maken hebt.’
‘Ze is nog maar een meisje, Caramon,’ zei Goudmaan vriendelijk. ‘Begrijp je het dan niet?’
Caramon keek niet-begrijpend. Natuurlijk wist hij dat Tika een meisje was. Waar had Goudmaan het over? Toen ging hem een licht op. Hij knipperde met zijn ogen en kreunde. ‘Nee, ze is geen—’
‘Jawel.’ Goudmaan zuchtte. ‘Dat is ze wel. Ze is nog nooit met een man samen geweest. Dat heeft ze me verteld toen we bezig waren met haar wapenrusting. Ze is bang, Caramon. Ze heeft allerlei verhalen gehoord. Doe rustig aan met haar. Ze is wanhopig op zoek naar jouw goedkeuring, en ze is wellicht tot alles bereid om die te krijgen. Maar laat haar dat niet als reden gebruiken om iets te doen waar ze later spijt van zal krijgen. Als je echt van haar houdt, zal de tijd dat bewijzen. Het zal het moment des te zoeter maken als het eindelijk aanbreekt.’
‘Dat weet je zeker uit eigen ervaring, hè?’ vroeg Caramon.
‘Ja,’ zei ze zachtjes. Haar blik dwaalde af naar Waterwind. ‘We wachten al heel lang, en soms is de pijn ondraaglijk. Maar de wetten van mijn volk zijn streng. Al maakt het eigenlijk niet meer uit,’ fluisterde ze, meer tegen zichzelf dan tegen Caramon, ‘nu alleen wij tweeën nog over zijn. Maar in zekere zin maakt dat het alleen maar belangrijker. Als we onze geloften hebben afgelegd, zullen we als man en vrouw het bed delen. Eerder niet.’
‘Ik begrijp het. Bedankt dat je het me hebt verteld van Tika,’ zei Caramon. Hij gaf Goudmaan een onhandig schouderklopje en keerde terug naar zijn post.
De nacht verstreek rustig, zonder enig teken van hun achtervolger. Bij het wisselen van de wacht besprak Tanis Ebens verhaal met Gilthanas, maar hij kreeg geen bevredigend antwoord. Ja, wat de man zei was waar. Gilthanas was er niet bij geweest toen de draconen aanvielen. Hij was bij de druïden, die hij wilde overhalen hen te helpen. Zodra hij het krijgsgewoel had gehoord, was hij teruggegaan, en toen had hij een klap op zijn hoofd gekregen. Dat alles vertelde hij Tanis met zachte, verbitterde stem.
De reisgenoten werden wakker toen het bleke licht van de ochtend door de kier van de deur naar binnen scheen. Na een snel ontbijt raapten ze hun spullen bij elkaar, waarna ze door de gang de Sla-Mori betraden.
Bij de splitsing bestudeerden ze beide gangen, links en rechts. Waterwind liet zich op zijn knieën zakken om de sporen te bestuderen. Met een bezorgd gezicht stond hij op.
‘De sporen zijn door mensen gemaakt,’ zei hij, ‘maar ze zijn niet menselijk. Er zijn ook sporen van dieren, waarschijnlijk ratten. De dwerg had gelijk. Ik zie niets wat op draconen of kobolden wijst. Het vreemde is dat de dierlijke sporen hier op de splitsing ophouden. Ze lopen niet door tot in de rechtergang. Die andere sporen, de vreemde, gaan juist niet naar links.’
‘Maar welke kant moeten wij dan op?’ vroeg Tanis.
‘Ik vind dat we geen van beide kanten op moeten,’ zei Eben. ‘De ingang is nog open. Laten we teruggaan.’
‘Teruggaan is geen optie meer,’ zei Tanis kil. ‘Ik zou je zó toestemming geven om alleen te gaan, ware het niet—’
‘Dat je me niet vertrouwt,’ maakte Eben de zin af. ‘Dat neem ik je niet kwalijk, Tanis Halfelf. Goed, ik heb gezegd dat ik wilde helpen, en ik meende het. Dus welke kant gaan we op, links of rechts?’
‘Het kwaad komt van rechts,’ fluisterde Raistlin.
‘Gilthanas?’ vroeg Tanis. ‘Heb jij enig idee waar we zijn?’
‘Nee, Tanthalas,’ antwoordde de elf. ‘Volgens de legende waren er vele gangen, alle geheim, die van de Sla-Mori naar Pax Tharkas leidden. Alleen de elfenpriesters mochten hier komen om de doden te eren. De ene weg is net zo goed als de andere.’
‘Of net zo slecht,’ fluisterde Tasselhof tegen Tika. Die slikte moeizaam en ging wat dichter bij Caramon staan.
‘We gaan naar links,’ zei Tanis, ‘aangezien Raistlin bij rechts een slecht gevoel heeft.’
Bij het licht van de staf van de magiër liepen de reisgenoten de lange, stoffige, met stenen bezaaide tunnel door, tot ze een oeroude stenen wand tegenkwamen met daarin een groot gat dat niets dan duisternis leek te bevatten. Het zwakke licht van Raistlins staf onthulde slechts de verre muren van een grote zaal.
De krijgers gingen als eerste naar binnen met in hun midden de magiër, die zijn staf hoog in de lucht hield. De reusachtige zaal moest ooit schitterend zijn geweest, maar nu was hij zo vervallen dat al die vergane glorie een trieste, afschuwelijke indruk achterliet. Over de lengte van de zaal waren er twee rijen van zeven zuilen, waarvan er enkele waren stukgevallen op de grond. Een deel van de achterwand was ingestort, als bewijs van de vernietigende kracht van de Catastrofe. Helemaal achter in de zaal bevond zich een dubbele bronzen deur.
Raistlin liep verder naar binnen, terwijl de anderen zich met getrokken zwaard verspreidden. Opeens slaakte Caramon, die voor in de zaal stond, een verstikte kreet. De magiër liep haastig op hem af, zodat hij zijn licht kon laten schijnen op datgene waar Caramon met bevende hand naar wees.
Voor hen stond een enorme troon van rijk bewerkt graniet. Aan weerszijden ervan stonden twee grote marmeren beelden, met hun niets ziende ogen op de duisternis gericht. De troon die ze bewaakten was niet leeg. Erop zat het skelet van wat ooit een man was geweest. Van welk ras was niet duidelijk, want de dood maakt iedereen gelijk. Het geraamte was gehuld in een koninklijk gewaad dat weliswaar verbleekt en verweerd was, maar duidelijk bijzonder kostbaar. Een mantel hing om de benige schouders. Op de ontvleesde schedel glansde een kroon. De handen met de zelfs in de dood nog sierlijke vingers rustten op een zwaard in een schede.