Выбрать главу

‘Ik... Het spijt me,’ begon Tanis. Hij likte aan het zout op zijn lippen. Zijn keel deed zo vreselijk pijn dat hij nauwelijks een woord kon uitbrengen. ‘Ik... ik wilde het jullie wel vertellen—’

‘Dus daar ben je de afgelopen vier dagen geweest,’ zei Caramon zachtjes. ‘Bij onze zus. Onze zus, de Drakenheer.’

Beschaamd boog Tanis het hoofd. Het schip helde over en hij botste tegen Maquesta’s bureau aan, dat aan de vloer vastgeklonken was. Hij greep zich eraan vast en draaide langzaam weer naar de anderen toe. De halfelf had al heel wat pijn moeten verdragen in zijn leven: de pijn van vooroordelen, van verlies, van messen, pijlen en zwaarden. Maar hij dacht niet dat hij deze pijn kon verdragen. De gekwetste blik in de ogen van zijn vrienden sneed dwars door zijn ziel.

‘Toe, jullie moeten me geloven...’ Hoe kon je dat nou zeggen, dacht hij woest. Waarom zouden ze me nog geloven? Sinds mijn terugkeer heb ik hun niets dan leugens verteld. ‘Ik weet dat jullie geen reden hebben om me te geloven, maar luister in elk geval even naar me. Ik liep door Zeedrift, toen ik door een elf werd aangevallen. Door deze uitrusting’ - Tanis gebaarde naar zijn drakenwapenrusting - ‘zag hij me aan voor een drakenofficier. Kitiara redde mijn leven, maar toen herkende ze me. Ze dacht dat ik me bij het drakenleger had aangesloten. Wat moest ik daarop zeggen? Ze...’ Tanis slikte moeizaam en streek over zijn gezicht. ‘Ze nam me mee naar de herberg en... en...’ De woorden bleven in zijn keel steken.

‘En vervolgens heb je vier dagen en nachten in de liefdevolle omhelzing van een Drakenheer doorgebracht,’ zei Caramon woedend. Hij kwam wankel overeind en wees met een beschuldigende vinger naar Tanis. ‘En na die vier dagen moest je even uitrusten. Toen moest je aan ons denken en kwam je langs om te controleren of we nog wel op je wachtten. En natuurlijk wachtten we nog op je! Als een stel argeloze, achterlijke—’

‘Goed dan, dus ik was bij Kitiara!’ schreeuwde Tanis, plotseling boos. ‘En ja, ik hield van haar! Ik verwacht niet dat jullie dat begrijpen. Maar ik heb jullie niet verraden. Dat zweer ik bij de goden! Toen ze naar Solamnië ging, kreeg ik eindelijk een kans om te ontsnappen, en die heb ik gegrepen. Ik ben gevolgd door een dracoon, die daar waarschijnlijk van Kit het bevel toe had gekregen. Ik ben een dwaas, dat geef ik toe. Maar ik ben geen verrader!’

‘Ha!’ Raistlin spuugde op de grond.

‘Luister naar me, magiër!’ grauwde Tanis. ‘Als ik jullie heb verraden, waarom schrok ze dan zo toen ze jullie zag, haar twee broers? Als ik jullie heb verraden, waarom heb ik dan niet gewoon een paar draconen naar de herberg gestuurd om jullie op te pakken? Dat had ik kunnen doen wanneer ik maar wilde. Ik had ze ook op Berem af kunnen sturen. Hij is degene op wie ze uit is. Hij is degene naar wie alle draconen in Zeedrift op zoek zijn. Ik wist dat hij zich op dit schip bevond. Kitiara bood me de heerschappij over heel Krynn aan als ik het haar wilde vertellen. Zo belangrijk is hij. Het enige wat ik had hoeven doen, was Kit naar hem toe leiden, en dan zou de Koningin van de Duisternis me hoogstpersoonlijk hebben beloond!’

‘Durf je soms te beweren dat je het niet hebt overwogen?’ siste Raistlin.

Tanis opende zijn mond, maar zweeg. Hij wist dat zijn gezicht hem verried, net als de baard die geen elf kon laten staan. Hij maakte een verstikt geluid en sloeg zijn hand voor zijn ogen om hun gezichten niet te hoeven zien. ‘Ik... ik hield van haar,’ zei hij schor. ‘Al die jaren. Ik weigerde de waarheid over haar onder ogen te zien. En zelfs toen ik die niet meer kon negeren, was ik nog weerloos. Jij hebt iemand lief,’ zei hij tegen Waterwind, ‘en jij ook,’ voegde hij er met een blik op Caramon aan toe. Het schip helde opnieuw over. Tanis greep de rand van het bureau vast toen hij de vloer onder zijn voeten voelde kantelen. ‘Wat zouden jullie hebben gedaan? Vijf jaar lang heb ik van haar gedroomd!’ Hij zweeg. Iedereen was stil. Caramons gezicht stond ongewoon bedachtzaam. Waterwind keek naar Goudmaan.

‘Toen ze weg was,’ ging Tanis verder met een zachte stem waar de pijn vanaf droop, ‘lag ik daar in haar bed, en ik haatte mezelf. Misschien haten jullie me nu ook, maar nooit zoveel als ik zelf de man verafschuw en minacht die ik ben geworden. Ik dacht aan Laurana, en...’

Tanis zweeg en keek op. Terwijl hij praatte, was hij zich ervan bewust geworden dat de bewegingen van het schip veranderden. Ook de anderen keken om zich heen. Je hoefde geen ervaren zeevaarder te zijn om te merken dat het schip niet meer zo wild heen en weer werd gesmeten. Nu gingen ze soepel vooruit, maar het voelde onheilspellend aan omdat het zo onnatuurlijk was. Voordat iemand er een verklaring voor kon bedenken, werd er zo hard op de deur gebonsd dat het hout bijna spleet.

‘Maquesta zegt boven komen!’ riep Koraf schor.

Tanis keek snel om zich heen naar zijn vrienden. Waterwinds gezicht stond duister; hij keek Tanis recht aan, maar het licht in zijn ogen was gedoofd. Lange tijd had de Vlakteman argwaan gekoesterd voor eenieder die niet menselijk was. Pas nadat ze wekenlang samen het gevaar tegemoet waren getreden, was hij Tanis gaan vertrouwen en zelfs als een broer van hem gaan houden. Was dat nu voorgoed voorbij? Rustig beantwoordde Tanis zijn blik. Waterwind sloeg zijn ogen neer en wilde zonder een woord te zeggen langs Tanis heen lopen, maar hij bleef nog even staan.

‘Je hebt gelijk, mijn vriend,’ zei hij met een blik op Goudmaan, die juist overeind kwam. ‘Ook ik heb liefgehad.’ Zonder nog een woord te zeggen draaide hij zich abrupt om en liep de hut uit.

Goudmaan keek Tanis zwijgend aan toen ze achter haar man aan liep, en in die stilzwijgende blik zag hij begrip en medeleven. Hij wou dat hij het begreep, dat hij ook zo vergevingsgezind kon zijn.

Caramon aarzelde even, maar liep toen zonder hem een woord of een blik waardig te keuren langs hem heen. Raistlin volgde hem stilletjes, maar hij hield zijn blik bij elke stap juist strak op Tanis gericht. Was dat een vleugje leedvermaak in zijn goudkleurige ogen? Was Raistlin, die al zo lang het wantrouwen van de anderen moest verdragen, blij dat hij niet meer de enige was? De halfelf had geen idee wat zich in het hoofd van de magiër afspeelde. Toen kwam Tika langs, en ze gaf hem een zacht klopje op zijn arm. Zij wist hoe het was om iemand lief te hebben...

Even bleef Tanis alleen in de hut staan, verlamd door de duisternis in zijn binnenste. Toen liep hij met een zucht achter zijn vrienden aan.

Zodra hij voet aan dek zette, besefte Tanis wat er was gebeurd. De anderen stonden met bleke, gespannen gezichten over de reling te kijken. Maquesta ijsbeerde over het voordek, hoofdschuddend en luid vloekend in haar eigen taal.

Toen ze Tanis hoorde aankomen, keek ze op met zwarte ogen waar de haat vanaf spatte.

‘Jij hebt deze rampspoed over ons afgeroepen,’ zei ze giftig. ‘Jij en die vervloekte stuurman!’

Maquesta’s woorden leken overbodig, een echo van de woorden die toch al door zijn hoofd speelden. Tanis vroeg zich af of ze eigenlijk wel iets had gezegd, of dat hij gewoon zichzelf had gehoord.

‘We zitten vast in de maalstroom.’

4

‘Mijn broer...’

De Perechon sneed door de golven, scheerde als een vogel over het water. Maar het was een gekortwiekte vogel die door de stroming van een waterkolk werd meegesleurd naar een bloedrode duisternis.

De enorme krachten streken het water zo glad dat het wel gebrandschilderd glas leek. Uit de zwarte diepten rees een hol, eindeloos gebulder op. Zelfs de onweerswolken cirkelden onophoudelijk mee, alsof de natuur zelf door de maalstroom was gegrepen en op de ondergang af raasde.

Tanis greep met pijnlijk verkrampte handen de reling vast. Toen hij in het donkere hart van de draaikolk keek, voelde hij geen angst, alleen maar een merkwaardige verdoving. Het deed er niet meer toe. Het zou een snelle, welkome dood zijn.

Iedereen aan boord van het ten dode opgeschreven schip stond stilletjes en met grote ogen te kijken naar het afschrikwekkende tafereel. Ze waren nog een heel eind van het midden vandaan, want de waterkolk had een diameter van vele mijlen. Snel en soepel stroomde het water. Boven hen en om hen heen raasde nog steeds de wind, en nog steeds geselde de regen hun gezicht. Maar het deed er niet toe. Ze merkten het niet eens meer. Het enige wat ze zagen, was dat ze meedogenloos werden meegevoerd naar het hart van de duisternis.