Выбрать главу

Voor de tweede keer in zijn leven was Raistlin bang en alleen. Slechts één keer eerder was hij alleen geweest, tijdens die drie folterende dagen van Proeven in de Toren van de Hoge Magie. En was hij toen eigenlijk wel alleen geweest? Hij dacht van niet, al kon hij het zich niet goed meer herinneren. De stem... de stem die hem soms toesprak, de stem die hij nooit kon thuisbrengen maar meende te kennen... Die stem verbond hij altijd met de Toren. Daar had hij hem geholpen, en naderhand ook verschillende keren. Dankzij die stem had hij de beproeving overleefd.

Maar dit zou hij niet overleven, wist hij. De magische transformatie die hij had ondergaan had te veel van zijn zwakke lichaam gevergd. Hij was in zijn opzet geslaagd, maar tegen welke prijs!

De Estheten troffen hem op zijn hurken in zijn rode gewaad op de trap aan, waar hij bloed uitbraakte. Hij was erin geslaagd de naam van Astinus eruit te persen, en zijn eigen naam toen ze ernaar vroegen. Vervolgens was hij het bewustzijn verloren. Toen hij wakker werd, lag hij hier, in deze koude, krappe monnikencel. En met het ontwaken kwam de wetenschap dat hij stervende was. Hij had meer van zijn lichaam gevraagd dan het kon geven. De drakenbol zou hem misschien kunnen redden, maar hij had niet genoeg kracht over om een betovering uit te spreken. De woorden waarmee hij de magie van de bol kon aanspreken waren uit zijn geheugen verdwenen.

Ik ben toch te zwak om de ontzagwekkende macht ervan te beteugelen, besefte hij. Zodra hij beseft dat ik niet genoeg kracht meer heb, verslindt hij me.

Nee, hij had nog maar één kans: de boeken in de grote bibliotheek. De drakenbol had hem beloofd dat die boeken de geheimen van de Ouden bevatten, grote, machtige magiërs, die op Krynn nooit meer hun gelijke zouden hebben. Misschien kon hij zo een manier ontdekken om zijn leven te verlengen. Hij moest met Astinus praten. Hij moest zich toegang verschaffen tot de grote bibliotheek, had hij de zelfingenomen Estheten toegekrijst. Maar ze hadden slechts geknikt.

‘Astinus zal je bezoeken,’ zeiden ze, ‘vanavond, als hij tijd heeft.’

Als hij tijd heeft. Raistlin vloekte fel. Als ik tijd heb! Hij voelde de laatste zandkorrels van zijn leven door zijn vingers glippen, en hoezeer hij ook zijn best deed, hij kon ze niet vasthouden.

Met medelijden in hun blik, niet wetend wat ze voor hem konden doen, brachten de Estheten hem voedsel, maar hij kon niet eten. Hij kon het bittere kruidendrankje dat zijn hoest onderdrukte niet eens doorslikken. Woedend stuurde hij de idioten weg. Toen legde hij zijn hoofd weer op het harde kussen en keek naar de zonnestralen die over de muren van zijn cel kropen. Raistlin moest al zijn kracht aanwenden om in leven te blijven. Daarom dwong hij zichzelf rustig te worden, wetend dat zijn koortsachtige woede het einde alleen maar zou bespoedigen. Hij dacht aan zijn broer.

Vermoeid sloot Raistlin zijn ogen en stelde zich voor dat Caramon naast hem zat. Bijna kon hij voelen hoe Caramon zijn armen om hem heen sloeg en hem optilde, zodat hij gemakkelijker kon ademen. Hij kon Caramons vertrouwde geur ruiken, een mengeling van leer, zweet en staal. Caramon zou voor hem zorgen. Caramon zou hem niet laten sterven...

Nee, dacht Raistlin dromerig. Caramon is dood. Ze zijn allemaal dood, de dwazen. Ik moet voor mezelf zorgen. Opeens drong tot hem door dat hij opnieuw het bewustzijn dreigde te verliezen. Wanhopig vocht hij ertegen, maar het was een verloren strijd. Met een laatste uiterste krachtsinspanning stak hij zijn bevende hand in een zak van zijn gewaad. Zijn vingers omklemden de drakenbol, die inmiddels weer zo klein was als een knikker, terwijl de duisternis hem opslokte.

Hij werd wakker toen hij stemmen hoorde en voelde dat er iemand bij hem in de cel was. Door lagen van inktzwarte duisternis heen worstelde Raistlin naar het oppervlak van zijn bewustzijn en opende zijn ogen.

Het was avond. Het rode licht van Lunitari piepte om de hoek van het raam en wierp een glanzende bloedvlek op de muur. Naast het bed brandde een kaars, en bij het licht daarvan zag hij dat er twee mannen over hem heen gebogen stonden. De een herkende hij als de Estheet die hem had gevonden. En de ander? Die kwam hem bekend voor.

‘Hij komt bij, meester,’ zei de Estheet.

‘Inderdaad,’ merkte de andere man onverstoorbaar op. Hij boog voorover, bestudeerde het gezicht van de jonge magiër en knikte toen glimlachend bij zichzelf, bijna alsof een langverwachte gast eindelijk was gearriveerd. Het was een merkwaardige blik die zowel door Raistlin als door de Estheet werd opgemerkt.

‘Ik ben Astinus,’ sprak de man. ‘Jij bent Raistlin van Soelaas.’

‘Inderdaad.’ Raistlins lippen vormden het woord, maar zijn stem was zwak en krassend. Toen hij terugdacht aan Astinus’ harteloze opmerking dat hij hem zou bezoeken als hij tijd had, keerde zijn woede terug. Maar terwijl hij Astinus aankeek, liep hem een rilling over de rug. Nog nooit had hij zo’n kil, gevoelloos gezicht gezien, gespeend van iedere menselijke emotie of passie. Een gezicht, onaangetast door de tijd...

Raistlin slaakte een kreet. Moeizaam - met hulp van de Estheet - ging hij rechtop zitten, zodat hij Astinus recht kon aankijken.

Toen hij Raistlins reactie zag, merkte Astinus op: ‘Je kijkt me bevreemd aan, jonge magiër. Wat zie je met die zandlopervormige ogen van je?’

‘Ik zie... een man... die niet stervende is...’ Ademhalen ging zo moeizaam en deed zoveel pijn dat Raistlin nauwelijks kon spreken.

‘Natuurlijk niet, wat had je dan verwacht?’ zei de Estheet berispend terwijl hij zorgzaam enkele kussens in de rug van de stervende man legde. ‘De meester was er om de geboorte van het eerste wezen op Krynn vast te leggen en zal er zijn om de dood van het laatste wezen vast te leggen. Zo spreekt Gilean, god van het Boek.’

‘Is dat waar?’ fluisterde Raistlin.

Astinus haalde nauwelijks merkbaar zijn schouders op.

‘Mijn persoonlijke geschiedenis is onbelangrijk vergeleken met die van de wereld. Spreek nu, Raistlin van Soelaas. Wat wil je van me? Hele boeken verstrijken terwijl ik mijn tijd verdoe met deze loze kletspraat.’

‘Ik wil u... om een gunst vragen... smeken!’ Raistlin moest de woorden eruit persen, en er kwam bloed mee. ‘Mijn leven... laat zich meten... in uren. Laat me... de weinige tijd die me rest... studeren... in de bibliotheek.’

Bertrem klakte met zijn tong, geschokt door de vermetelheid van de jonge magiër. Met een angstige blik op Astinus wachtte de Estheet op het vernietigende ‘nee’ dat, zo was zijn overtuiging, deze onbesuisde jongeman levend zou villen.

Een hele tijd heerste er stilte, slechts verbroken door Raistlins moeizame ademhaling. Astinus’ gezicht verried niets. Uiteindelijk antwoordde hij kiclass="underline" ‘Doe wat je wilt.’

Zonder acht te slaan op Bertrems geschrokken blik draaide Astinus zich om en wilde de kamer uit lopen.

‘Wacht!’ klonk Raistlins raspende stem. De magiër stak een bevende hand uit naar Astinus, die bleef staan. ‘U vroeg me wat ik zag als ik naar u keek. Nu vraag ik u hetzelfde. Ik zag de uitdrukking op uw gezicht toen u zich over me heen boog. U herkende me. U kent me. Wie ben ik? Wat ziet u?’

Astinus beantwoordde Raistlins blik. Zijn gezicht was kil, uitdrukkingsloos en ondoorgrondelijk als marmer.

‘Jij zei dat je een man zag die niet stervende is,’ zei de geschiedkundige zachtjes tegen de magiër. Hij aarzelde even, voor hij zich schouderophalend weer omdraaide. ‘Ik zie een man die wél stervende is.’

Met die woorden liep hij de deur uit.

De aanname is dat U die dit Boek in zijn Handen houdt met goed gevolg de Proeven hebt afgelegd in een van de Torens van de Hoge Magie, dat U hebt aangetoond het Vermogen te hebben Controle uit te oefenen over een Drakenbol dan wel een ander Goedgekeurd Magisch Voorwerp (zie Bijlage C), en verder dat U hebt Bewezen Bedreven te zijn in het gebruik van Betoveringen...