Выбрать главу

Ik reik naar het juweel om het met mijn mes uit het steen te wrikken. Het heeft zó’n rijke groene kleur, zó’n felle glans, als de lentezon, die door het nieuwe blad aan de bomen schijnt...

‘Berem! Hou op!’

Ze slaat haar hand om mijn arm, haar nagels drukken in mijn huid. Het doet pijn... Ik word boos, en zoals wel vaker als ik boos word, komt er een waas voor mijn ogen en zwelt er iets verstikkends op in mijn binnenste. Mijn hoofd bonst en ik heb het gevoel dat mijn ogen elk moment uit hun kassen kunnen schieten.

‘Laat me met rust!’ hoor ik iemand bulderen. Ik ben het zelf.

Ik geef haar een duw...

Ze valt...

Het gebeurt allemaal tergend langzaam. Haar val duurt een eeuwigheid. Het was niet mijn bedoeling om... Ik wil haar opvangen... Maar ik kan me niet verroeren.

Ze valt tegen de kapotte zuil aan.

Bloed... bloed...

‘Jas,’ fluister ik terwijl ik haar in mijn armen neem.

Maar ze geeft geen antwoord. Bloed bedekt de juwelen. Ze sprankelen niet meer. Net zomin als haar ogen. Het licht is verdwenen...

Dan splijt de grond open. Zuilen komen omhoog uit de zwartgeblakerde grond, reiken tollend naar de hemel. Een diepe duisternis daalt neer en ik voel een afschuwelijke, brandende pijn in mijn borst...

‘Berem!’

Op het voordek stond Maquesta boos naar haar stuurman te kijken.

‘Berem, heb je me niet gehoord? Er is zware storm op komst. Ik wil dat het schip wordt geschalmd. Waar ben je mee bezig? Je staat maar een beetje naar de zee te staren. Ben je soms aan het oefenen voor standbeeld? Aan het werk, landrot. Ik betaal je niet om voor standbeeld te spelen.’

Berem schrok op. Zijn gezicht verbleekte en hij kromp zo meelijwekkend ineen voor de ergernis van de kapitein van de Perechon dat zij het gevoel had dat ze haar woede koelde op een hulpeloos kind.

Meer is hij ook niet, hielp ze zichzelf vermoeid herinneren. Ook al moest hij een jaar of vijftig, zestig zijn, en ook al was hij een van de beste stuurmannen met wie ze ooit had gevaren, mentaal was hij nog maar een kind.

‘Het spijt me, Berem,’ verzuchtte Maq. ‘Het was niet mijn bedoeling om zo tegen je tekeer te gaan. Het komt gewoon door die storm... Daar word ik nerveus van. Rustig maar, rustig maar. Kijk niet zo naar me. Kon je maar praten. Wist ik maar wat er omging in dat hoofd van je, als er al iets in omgaat. Maar goed. Doe wat je moet doen en ga dan benedendeks. Wen er maar vast aan dat je een paar dagen in je kooi zult moeten blijven tot de storm gaat liggen.’

Berem glimlachte naar haar. Het was de simpele, argeloze glimlach van een kind.

Hoofdschuddend glimlachte Maquesta terug. Toen haastte ze zich weg, in beslag genomen door alles wat ze moest doen om haar geliefde schip te beschermen tegen de storm. Uit haar ooghoek zag ze Berem schuifelend benedendeks gaan, maar ze vergat hem prompt toen haar boots aan boord kwam om te vertellen dat hij het grootste deel van de bemanning had gevonden en dat hooguit een derde van hen te dronken was om van nut te kunnen zijn...

Berem lag in de hangmat die was opgehangen in het bemanningskwartier van de Perechon. De hangmat zwaaide vervaarlijk heen en weer toen de eerste windvlagen de Perechon teisterden, die in de haven van Zeedrift aan de Bloedzee van Istar voor anker lag. Met zijn handen — de handen die veel te jong leken voor een man van vijftig — onder zijn hoofd staarde Berem naar de lamp die aan de houten planken boven hem bungelde.

‘Zeg, kijk eens, Berem. Hier loopt een pad... Wat merkwaardig. Hoe vaak hebben we nu al in dit bos gejaagd? Maar we hebben het nooit eerder gezien.’

‘Zo vreemd is het niet. Het vuur heeft gewoon het kreupelhout deels verteerd. Waarschijnlijk is het gewoon een wildspoor.’

‘Laten we het volgen. Als het een wildspoor is, komen we misschien wel een hert tegen. We hebben de hele nacht gejaagd, en het heeft nog niets opgeleverd. Ik wil liever niet met lege handen naar huis.’

Zonder op mijn antwoord te wachten loopt ze het pad op. Schouderophalend loop ik achter haar aan. Het is plezierig om buiten te zijn vandaag, op de eerste warme dag na de bittere winterkou. De zon voelt warm aan op mijn nek en schouders. Het is makkelijk lopen door het door brand verwoeste bos. Geen kruipplanten waar je achter kunt blijven haken. Geen struiken die scheuren in je kleren maken. Bliksem, waarschijnlijk van die onweersbui aan het eind van de afgelopen herfst...

Boek Een

1

Een vlucht van het duister naar het duister.

Langzaam liep de officier van het drakenleger vanaf de eerste verdieping van herberg de Zoutbries de trap af. Het was na middernacht. De meeste gasten van de herberg lagen al lang in bed. Het enige geluid dat de officier hoorde was het breken van de golven van de Bloedbaai op de rotsen in de diepte.

Halverwege de trap bleef de officier even staan om snel maar alert de gelagkamer beneden hem te verkennen. Er was niemand meer, afgezien van een ladderzatte dracoon die voorover op een tafel lag te snurken. De vleugels van de drakenman trilden bij elke ademtocht. De houten tafel waar hij op lag kraakte en wiebelde.

De officier glimlachte verbitterd en liep toen verder de trap af. Hij droeg de stalen, geschubde wapenrusting die was afgeleid van de wapenrusting van echte drakenschubben die de Drakenheren droegen. Zijn helm bedekte zijn hoofd en gezicht, zodat zijn trekken moeilijk te onderscheiden waren. Onder de schaduw die de helm wierp, was alleen een rossige baard zichtbaar waaraan je kon zien dat hij van het menselijke ras was.

Onder aan de trap bleef de officier plotseling staan, kennelijk verbijsterd bij het zien van de herbergier, die nog steeds wakker was en boven zijn handelsboek zat te gapen. Na een kort knikje leek de drakenofficier zonder iets te zeggen de herberg te willen verlaten, maar de herbergier hield hem met een vraag tegen.

‘Verwacht u de Drakenheer vanavond?’

De officier bleef staan en draaide zich om. Met zijn gezicht afgewend haalde hij een paar handschoenen tevoorschijn en trok die aan. Het was bitter koud buiten. De havenstad Zeedrift was in de greep van een zwaardere winterstorm dan hij in zijn driehonderdjarig bestaan aan de oever van de Bloedbaai ooit had moeten doorstaan.

‘Met dit weer?’ De drakenlegerofficier snoof. ‘Dat lijkt me niet. Zelfs draken kunnen niet tegen deze stormachtige wind op.’

‘Een waar woord. Dit is geen weer voor mens of dier,’ zei de herbergier instemmend. Hij nam de drakenofficier met schrandere blik op. ‘Wat brengt u er dan toe om de storm te trotseren?’

De drakenlegerofficier beantwoordde kil de blik van de herbergier. ‘Het zijn uw zaken niet waar ik naartoe ga en waarom.’

‘Ik bedoel er niets mee,’ zei de herbergier snel en met opgeheven handen, alsof hij een klap wilde afweren. ‘Maar mocht de Drakenheer toch terugkomen en zien dat u er niet bent, dan ben ik graag bereid haar te vertellen waar ze u kan vinden.’

‘Dat is niet nodig,’ mompelde de officier. ‘Ik... ik heb een... briefje voor haar achtergelaten... waarin ik mijn afwezigheid verklaar. En trouwens, voor de ochtend ben ik terug. Ik... ik wil alleen even een luchtje scheppen. Meer niet.’

‘Daar twijfel ik niet aan.’ De herbergier grinnikte. ‘U bent drie dagen lang haar kamer niet uit geweest. Of liever: drie nachten lang. Nee, niet boos worden,’ zei hij snel toen hij de officier onder zijn helm rood zag worden van woede, ‘ik heb alleen maar bewondering voor een man die haar zo lang tevreden kan houden. Waar moest ze naartoe?’

‘De Drakenheer werd verzocht een probleem in het westen af te handelen, ergens in de buurt van Solamnië,’ antwoordde de officier streng. ‘Ik zou niet nog meer vragen stellen over haar bezigheden, als ik u was.’

‘Nee, nee,’ antwoordde de herbergier haastig. ‘Zeker niet. Nou, dan wens ik u goedenavond. Hoe heet u ook alweer? Ze heeft ons wel aan elkaar voorgesteld, maar uw naam is me ontschoten.’