Выбрать главу

‘Tanis,’ zei de officier met gedempte stem. ‘Tanis Halfelf. U ook goedenavond.’

Met een kil hoofdknikje gaf de officier nog een laatste ruk aan zijn handschoenen, waarop hij zijn mantel om zich heen wikkelde, de voordeur opende en naar buiten stapte, de storm in. De bitter koude wind joeg door het vertrek, doofde kaarsen en deed de papieren van de herbergier opdwarrelen. Even worstelde de officier met de zware deur, terwijl de herbergier luid vloekend naar zijn weggewaaide papieren greep. Eindelijk slaagde de officier erin de deur achter zich dicht te doen. Het werd weer rustig, stil en warm in de herberg.

De herbergier keek de officier na door het raam aan de voorkant, waar hij met wapperende mantel en met gebogen hoofd tegen de wind in langs liep.

Iemand anders keek de officier ook na. Zodra de deur dichtsloeg, hief de dronken dracoon zijn hoofd. Zijn zwarte reptielenogen glinsterden. Steels stond hij op van de tafel, en met snelle, zekere tred sloop hij geruisloos, ondanks de klauwen aan zijn voeten, naar het raam en tuurde naar buiten. Even bleef de dracoon staan wachten, maar toen gooide ook hij de voordeur open en ging op in het stormachtige duister.

Door het raam zag de herbergier de dracoon in dezelfde richting lopen als de drakenlegerofficier. Hij stond op, liep naar het raam en tuurde door het glas naar buiten. Buiten was het woest en donker; de hoge, ijzeren komforen vol brandende pek die de nachtelijke straten verlichtten sputterden en flakkerden in de wind en de gutsende regen. Maar de herbergier meende te zien dat de drakenlegerofficier een straat inliep die naar het centrum van de stad leidde. Achter hem aan, verborgen in de schaduw, sloop de dracoon.

Hoofdschuddend maakte de herbergier de nachtklerk wakker, die op een stoel achter de balie zat te dommelen. ‘Ik heb het gevoel dat de Drakenheer vannacht terugkomt, storm of geen storm,’ zei hij tegen de slaperige klerk. ‘Maak me wakker als ze binnenkomt.’

Huiverend wierp hij nog een laatste blik naar buiten. Voor zijn geestesoog zag hij de drakenlegerofficier door de straten van Zeedrift lopen, op de voet gevolgd door de heimelijke, schimmige gestalte van de dracoon.

‘Bij nader inzien,’ mompelde de herbergier, ‘laat me maar gewoon slapen.’

De storm had het leven in Zeedrift lamgelegd die avond. De kroegen die gewoonlijk open bleven tot het eerste licht van de dageraad moeizaam door de groezelige ramen naar binnen drong waren gesloten, en de stormluiken zaten dicht. De straten waren verlaten, want niemand waagde zich naar buiten in die bijtend koude wind, die een volwassen man omver kon blazen en dwars door de dikste kleding heen sneed.

Tanis liep snel en met het hoofd gebogen. Hij bleef zo dicht mogelijk in de buurt van de gebouwen, die de kracht van de storm een beetje braken. Al snel was zijn baard bedekt met rijp. De ijzel geselde zijn gezicht. De halfelf rilde van de kou en vervloekte het koude metaal van de drakenwapenrusting op zijn huid. Nu en dan keek hij achterom om te controleren of iemand meer dan gemiddelde belangstelling voor hem toonde nu hij de herberg had verlaten. Het zicht was echter nihil. Er viel zo’n dicht gordijn van ijzel en regen dat hij de hoge gebouwen nauwelijks kon zien die in de duisternis verrezen, laat staan iets anders. Na een tijdje besefte hij dat hij zich er beter op kon concentreren de weg te vinden in de stad. Al snel was hij zo verdoofd door de kou dat het hem weinig kon schelen of hij werd gevolgd.

Hij was nog niet zo lang in Zeedrift, vier dagen nog maar om precies te zijn. En het grootste deel van die tijd had hij met haar doorgebracht.

Die gedachte bande Tanis uit terwijl hij door de regen heen naar de straatnaambordjes tuurde. Hij had maar een heel vaag idee van welke kant hij op liep. Zijn vrienden bevonden zich in een herberg ergens aan de rand van de stad, ver van de scheepswerf, ver van de kroegen en bordelen. Even vroeg hij zich wanhopig af wat hij moest doen als hij verdwaalde. Hij durfde niet naar hen te informeren...

Toen had hij het opeens gevonden. Strompelend over de verlaten straten, uitglijdend op het ijs begon hij bijna te snikken van opluchting toen hij het bord wild heen en weer zag klapperen in de wind. Hij had de naam niet eens onthouden, maar nu herkende hij hem: de Golfbrekers.

Belachelijke naam voor een herberg, dacht hij. Hij rilde zo hevig van de kou dat hij de deurklink nauwelijks kon vastpakken. Toen hij de deur opentrok, werd hij door de krachtige wind naar binnen geblazen, en slechts met grote moeite wist hij de deur weer achter zich te sluiten.

Er zat geen nachtklerk achter de balie, niet in dit sjofele etablissement. Bij het licht van het rokende vuur op het smerige haardrooster zag Tanis een kaarsstompje op de balie staan, kennelijk ten behoeve van gasten die na sluitingstijd binnen kwamen strompelen. Zijn handen beefden zo hevig dat hij nauwelijks de tondeldoos kon hanteren. Hij wachtte even, dwong toen zijn door de kou verstijfde vingers hun werk te doen, stak de kaars aan en liep bij het zwakke licht ervan de trap op.

Als hij zich even had omgedraaid om door het raam naar buiten te kijken, zou hij een schimmige gestalte hebben gezien die ineengedoken in een portiek aan de overkant van de straat stond. Maar Tanis keek niet achter zich uit het raam. Zijn blik was op de trap gericht.

‘Caramon!’

Meteen zat de grote krijger stijf rechtop en reikte hij in een reflex naar zijn zwaard, nog voordat hij zich omdraaide om vragend zijn broer aan te kijken.

‘Ik hoorde iets op de overloop,’ fluisterde Raistlin. ‘Het gerinkel van een zwaardschede tegen een harnas.’

Caramon schudde zijn hoofd om de slaap te verdrijven en stond met zijn zwaard in de hand op. Hij sloop naar de deur tot ook hij het geluid kon horen dat zijn broer uit diens lichte slaap had gewekt. Een man in harnas sloop voor hun kamers langs over de overloop. Toen zag Caramon de zachte gloed van een kaars onder de deur door komen. Het gerinkel hield vlak voor hun deur op.

Met zijn zwaard stevig in zijn hand gebaarde Caramon naar zijn broer. Raistlin knikte en trok zich terug in de schaduw. De blik in zijn ogen was ver weg. Hij riep een spreuk in zijn herinnering op. De tweelingbroers werkten altijd soepel samen en combineerden op effectieve wijze magie en staal om hun vijanden te verslaan.

Het kaarslicht onder de deur flakkerde. Kennelijk pakte de man de kaars over in zijn andere hand, zodat hij zijn zwaardhand vrij had. Langzaam en geluidloos schoof Caramon de grendel opzij. Even wachtte hij. Er gebeurde niets. De man aarzelde, wellicht omdat hij niet wist of hij de juiste kamer had. Daar komt hij dan snel genoeg achter, dacht Caramon.

Met een ruk trok hij de deur open. Hij dook eromheen, greep de donkere gestalte vast en sleurde hem naar binnen. Met alle kracht die hij in zijn gespierde armen had wierp hij de in wapenrusting gehulde man op de grond. De kaars viel, de vlam doofde in het gesmolten kaarsvet. Raistlin sprak zangerig een toverspreuk uit die hun slachtoffer in een kleverige, spinnenwebachtige substantie zou hullen.

‘Wacht! Raistlin, stop!’ riep de man. Caramon herkende de stem, greep zijn broer vast en schudde hem heen en weer om zijn concentratie te verbreken.

‘Raist! Het is Tanis.’

Huiverend kwam Raistlin uit zijn trance en liet zijn armen slap langs zijn zij vallen. Toen greep hij naar zijn borst en begon te hoesten.

Caramon wierp een bezorgde blik op zijn tweelingbroer, maar Raistlin hield hem met een handgebaar op afstand. Toen draaide Caramon zich om om de halfelf overeind te helpen.

‘Tanis!’ riep hij uit. Met zijn enthousiaste omhelzing drukte hij Tanis bijna de lucht uit zijn longen. ‘Waar heb je gezeten? We werden zowat gek van bezorgdheid. Bij alle goden, je bent ijskoud. Kom, ik zal het vuur voor je opstoken. Raist,’ - Caramon wendde zich tot zijn broer - ‘weet je zeker dat het wel gaat?’

‘Maak je om mij geen zorgen,’ fluisterde Raistlin. Happend naar adem liet de magiër zich op zijn bed zakken. Zijn gouden ogen glinsterden in het licht van het oplaaiende vuur toen hij de halfelf, die ineengedoken dankbaar bij de open haard was gaan zitten, aanstaarde. ‘Ga de anderen maar halen.’