Выбрать главу

‘Kom mee naar boven,’ zei ze uiteindelijk bars tegen de dracoon.

Het monster knikte en liep achter haar aan. De klauwen aan zijn voeten tikten op de houten vloer.

‘Kan ik iets—’ begon de nachtklerk, die ineenkromp toen de deur met een harde dreun werd dichtgeblazen.

‘Nee!’ grauwde Kitiara. Met haar hand op het gevest van haar zwaard liep ze langs de bevende man heen zonder hem een blik waardig te keuren en liep de trap op naar haar suite. Zodra ze weg was, liet de man zich volkomen van de kaart in zijn stoel zakken.

Onhandig deed Kitiara de deur van het slot en gooide hem open. Ze keek snel om zich heen.

Er was niemand.

De dracoon bleef zwijgend en geduldig achter haar staan wachten.

Kokend van woede rukte Kitiara fel aan de gespen van het drakenmasker, trok het van haar hoofd en smeet het op het bed. Toen zei ze over haar schouder: ‘Kom binnen en doe de deur dicht.’

De dracoon deed wat hem was opgedragen. Zachtjes sloot hij de deur.

Kitiara draaide zich niet naar hem om. Met haar handen op haar heupen keek ze grimmig naar het onopgemaakte bed.

‘Dus hij is weg.’ Het was een vaststelling, geen vraag.

‘Ja, Drakenheer,’ lispelde de dracoon met zijn sissende stem.

‘Ben je hem gevolgd, zoals ik je had opgedragen?’

‘Uiteraard, Drakenheer.’ De dracoon maakte een buiging.

‘Waar ging hij naartoe?’

Kitiara haalde een hand door haar donkere krullen. Nog altijd had ze zich niet omgedraaid. De dracoon kon haar gezicht niet zien en had geen idee of ze emoties verborgen hield, en zo ja, welke.

‘Naar een herberg, Drakenheer. Aan de rand van de stad. De Golfbrekers heet hij.’

‘Een andere vrouw?’ De Drakenheer klonk gespannen.

‘Dat denk ik niet, Drakenheer.’ De dracoon verborg een glimlach. ‘Ik geloof dat hij daar vrienden heeft. Er is ons al ter ore gekomen dat er vreemdelingen in de herberg verblijven, maar aangezien ze niet aan de beschrijving van de man met de groene edelsteen voldeden, hebben we afgezien van nader onderzoek.’

‘Is er iemand die hem in de gaten houdt?’

‘Jazeker, Drakenheer. U krijgt het meteen te horen als hij - of iemand anders - het gebouw verlaat.’

Even bleef de Drakenheer zwijgend staan. Toen draaide ze zich om. Haar gezicht stond kalm en kil, al was ze lijkbleek. Maar voor die bleekheid waren allerlei oorzaken te bedenken, dacht de dracoon. Het was een heel eind vliegen vanaf de Toren van de Hogepriester, en naar verluidt had haar leger daar niet alleen een zware nederlaag geleden, maar was naast de drakenbollen ook de legendarische Drakenlans opgedoken. Bovendien was ze er nog steeds niet in geslaagd de man met de groene edelsteen te vinden naar wie de Koningin van de Duisternis zo naarstig op zoek was en die in Zeedrift was gesignaleerd. De Drakenheer heeft meer dan genoeg aan haar hoofd, dacht de dracoon geamuseerd. Waarom maakte ze zich dan zo druk om die ene man? Ze had meer dan genoeg minnaars, van wie de meeste veel charmanter waren en veel meer hun best deden haar te behagen dan die chagrijnige halfelf. Bakaris, bijvoorbeeld...

Uiteindelijk deed Kitiara de dracoon opschrikken uit zijn mijmeringen. ‘Goed gedaan,’ zei ze. Met een nonchalant gebrek aan preutsheid trok ze haar wapenrusting uit, en ze maakte een achteloos gebaar. ‘Je zult beloond worden. En nu wegwezen.’

De dracoon maakte opnieuw een buiging en vertrok, met zijn blik strak op de vloer gericht. Het monster liet zich niet voor de gek houden. Toen hij zich terugtrok, zag de drakenman dat de blik van de Drakenheer op een stuk perkament viel dat op de tafel lag. Dat perkament had hij zelf ook zien liggen toen hij binnenkwam. Het was, zo was het monster opgevallen, volgeschreven met sierlijk elfenschrift. Toen de dracoon de deur sloot, klonk er een harde klap, het geluid van een stuk drakenpantser dat met veel kracht tegen de muur werd gesmeten.

2

Achtervolging.

Tegen de ochtend ging de storm liggen. Het monotone getik van het water dat van de dakrand drupte dreunde na in Tanis’ pijnlijke hoofd. Bijna verlangde hij terug naar de krijsende wind. De grijze wolken hingen laag aan de hemel. Ze drukten als een loden last op de schouders van de halfelf.

‘De golven zullen wel hoog zijn,’ zei Caramon wijs. Hij had ademloos geluisterd naar de zeeverhalen die Willem, de herbergier van de Varkensfluit in Baliforhaven, hun had verteld, en inmiddels beschouwde hij zichzelf als een expert op het gebied van zeevaart. De anderen spraken hem niet tegen, aangezien ze zelf niets over de zee wisten. Alleen Raistlin keek zijn broer met een spottende grijns aan telkens wanneer die begon te praten als een oude zeerot, terwijl hij in zijn leven slechts een paar keer in een klein bootje had gezeten.

‘Misschien kunnen we maar beter niet eens naar buiten gaan,’ begon Tika.

‘We vertrekken. Vandaag nog,’ zei Tanis grimmig. ‘Al moeten we zwemmen, we gaan weg uit Zeedrift.’

De anderen keken elkaar aan en richtten toen hun blik op Tanis. Die stond uit het raam te staren, waardoor hij hun opgetrokken wenkbrauwen en schouderophalen niet zag, al was hij zich er wel van bewust.

De metgezellen zaten met z’n allen in de kamer van de twee broers. Het zou nog zeker een uur duren voor de dag aanbrak, maar Tanis had hen wakker gemaakt zodra hij hoorde dat het woeste geraas van de wind afnam.

Hij ademde diep in en draaide zich naar hen om. ‘Het spijt me. Ik weet dat het klinkt als volslagen willekeur,’ zei hij, ‘maar ik ben op de hoogte van gevaren waarover ik op dit moment niets kan zeggen. Er is geen tijd voor. Het enige wat ik jullie kan vertellen is dat we nog nooit in ons leven zo ernstig in gevaar hebben verkeerd als op dit moment, in deze stad. We moeten weg, en wel meteen!’ Hij zweeg toen hij de hysterische klank hoorde die in zijn stem was gekropen.

Even was het stil. Toen zei Caramon, slecht op zijn gemak: ‘Al goed, Tanis.’

‘We hebben onze tassen al ingepakt,’ voegde Goudmaan eraan toe. ‘Zodra je zover bent, kunnen we gaan.’

‘Dan gaan we nu,’ zei Tanis.

‘Ik moet mijn spullen nog pakken,’ stamelde Tika.

‘Toe maar. Wel opschieten,’ zei Tanis.

‘Ik... ik help haar wel,’ bood Caramon zachtjes aan.

De grote man trok, net als Tanis, de gestolen wapenuitrusting van een drakenlegerofficier aan, en Tika vertrok snel, waarschijnlijk in de hoop dat ze nog wat tijd zou hebben om alleen te zijn met Caramon, dacht Tanis, briesend van ongeduld. Ook Goudmaan en Waterwind verlieten de kamer om hun tassen te gaan halen. Raistlin bleef roerloos in de kamer zitten. Alles wat hij moest meenemen had hij al bij zich: de buidels met ingrediënten voor zijn betoveringen, de staf van Magius en de kostbare drakenbol, zo klein als een knikker, die veilig opgeborgen was in een onopvallend zakje.

Tanis voelde dat Raistlins blik zich in zijn rug boorde. Het was alsof de magiër met het glinsterende licht van zijn goudkleurige ogen dwars door de duisternis in de ziel van de halfelf heen kon kijken. Toch zei hij niets. Waarom niet, dacht Tanis boos. Hij zou haast blij zijn geweest met Raistlins vragen, zijn beschuldigingen. Hij zou bijna blij zijn met een kans om zijn hart uit te storten en de waarheid te vertellen, ook al wist hij wat de gevolgen zouden zijn.

Maar Raistlin bleef stil, afgezien van zijn onophoudelijke gehoest.

Binnen een mum van tijd waren de anderen terug.

‘We zijn zover, Tanis,’ zei Goudmaan ingetogen.

Even kon Tanis geen woord uitbrengen. Ik ga het hun vertellen, besloot hij. Hij ademde diep in en draaide zich om. Hij zag hun gezichten, hij zag hun vertrouwen, hun geloof in hem. Ze volgden hem blindelings. Hij kon hen niet teleurstellen. Hij kon hun vertrouwen niet aan het wankelen brengen. Het was het enige waaraan ze zich konden vastklampen. Met een zucht slikte hij de woorden in die op zijn lippen brandden.