Выбрать главу

‘Houd het schip in de buurt van de storm,’ riep Maquesta Berem toe. De man knikte langzaam, maar uit zijn wezenloze gezicht was moeilijk op te maken of hij haar had gehoord.

Kennelijk wel, want de Perechon bleef dicht bij de eeuwige storm die de Bloedzee in nevelen hulde. Het schip scheerde over de golven, voortgedreven door de mistige, grauwe wind die van de storm afkomstig was.

Het was een roekeloze manier van varen, daarvan was Maq zich terdege bewust. Als er een rondhout brak, een zeil scheurde of een lijn knapte, konden ze geen kant meer op. Dat risico moest ze nemen.

‘Zinloos,’ merkte Raistlin koeltjes op. ‘Je kunt niet sneller varen dan de draken vliegen. Kijk maar hoe snel ze naderbij komen. Je bent gevolgd, halfelf.’ Hij draaide zich om naar Tanis. ‘Je bent gevolgd toen je het kamp verliet... Of,’ — de stem van de magiër kreeg een sissende klank - ‘of je hebt hen naar ons toe geleid.’

‘Nee! Ik zweer je...’ Tanis zweeg abrupt.

De dronken dracoon... Zichzelf vervloekend sloot Tanis zijn ogen. Natuurlijk had Kit hem in de gaten laten houden. Ze vertrouwde hem net zomin als de andere mannen die het bed met haar deelden. Wat was hij toch een vervloekte, egoïstische dwaas, te denken dat hij meer voor haar betekende, dat ze van hem hield. Ze hield van niemand. Ze was niet tot liefde in staat.

‘Ik ben gevolgd,’ zei Tanis met opeengeklemde kaken. ‘Jullie moeten me geloven. Ik... ik was misschien dwaas te denken dat ze me in die storm niet zouden volgen, maar ik heb jullie niet verraden. Dat zweer ik.’

‘We geloven je, Tanis,’ zei Goudmaan. Ze kwam naast hem staan en keek Raistlin vanuit haar ooghoek boos aan.

Raistlin zei niets, maar trok snerend zijn lip op. Tanis ontweek zijn blik door zijn aandacht op de draken te richten. Nu konden ze de monsters duidelijk zien. Ze konden de gigantische spanwijdte zien, de lange staart die achter hen aan golfde, de wrede klauwen aan de poten onder die enorme blauwe lijven.

‘Eén van de draken draagt een ruiter,’ rapporteerde Maquesta grimmig met haar verrekijker tegen haar oog. ‘Een ruiter met een gehoornd masker.’

‘Een Drakenheer,’ zei Caramon, volkomen overbodig, want ze wisten allemaal donders goed wat die beschrijving betekende. De grote man richtte zijn sombere blik op Tanis. ‘Het wordt tijd dat je ons vertelt wat er gaande is, Tanis. Als die Drakenheer dacht dat je een soldaat van hem was, waarom neemt hij dan de moeite om je te laten volgen en achter je aan te komen?’

Tanis wilde uitleg geven, maar zijn stamelende woorden werden overstemd door een gekweld, woordeloos gebrul waaruit zo’n beestachtige mengeling van doodsangst en woede sprak dat iedereen de draken even vergat. Het kwam uit de richting van het stuurwiel. Met hun handen op hun wapens draaiden de metgezellen zich om. De bemanning hield op met haar wanhopige gezwoeg en Koraf verstijfde met een verbijsterde uitdrukking op zijn beestachtige gelaat toen het gebrul nog luider en angstiger werd.

Alleen Maq bleef alert. ‘Berem,’ riep ze. Haar angst verschafte haar opeens een verschrikkelijk inzicht in zijn geest. Ze rende over het dek, maar het was al te laat.

Met een gezicht dat vertrokken was van angst en waanzin staarde Berem zwijgend naar de naderende draken. Toen brulde hij opnieuw, een toonloze angstkreet die zelfs de minotaurus het bloed in de aderen deed stollen. Boven hem stonden de zeilen en het tuigage strak in de wind. Met alle mogelijke zeilen gehesen scheerde het schip over het water, zo snel dat het een breed spoor van wit schuim achterliet. En nog kwamen de draken dichterbij.

Maq had hem bijna bereikt toen Berem als een gewond dier zijn hoofd schudde en het stuurwiel liet rondtollen.

‘Nee! Berem!’ gilde Maquesta.

Berems plotselinge ingrijpen bracht het schip zo snel aan het wenden dat het bijna in de golven verdween. De bezaansmast begaf het toen het schip slagzij maakte. Tuigage, zeilen en mannen sloegen tegen het dek of vielen in de Bloedzee.

Koraf greep Maq vast en sleurde haar buiten het bereik van de vallende mast. Caramon sloeg zijn armen om zijn broer heen en dook met hem op het dek. Hij schermde Raistlins frêle lichaam af met het zijne toen de wirwar van lijnen en versplinterd hout neerstortte. Matrozen rolden over het dek of klapten tegen de schotten. Beneden was het kabaal van losgeschoten lading hoorbaar. De reisgenoten klampten zich wanhopig vast aan lijnen en alles wat ze verder konden grijpen, want het leek erop dat Berem het schip tot zinken zou brengen. De zeilen klapperden wild, als de vleugels van stervende vogels, het tuigage hing slap en het schip leek niet meer vooruit te branden.

Maar de bekwame stuurman mocht dan gek lijken van paniek, hij was eerst en vooral zeeman. Intuïtief hield hij het stuurwiel vast, zodat het niet wild zou ronddraaien. Langzaam bracht hij het schip weer voor de wind, met de zorgzaamheid van een moeder die voor een doodziek kind zorgt. Opeens rechtte de Perechon zich. De zeilen, die er slap en levenloos bij hingen, vingen de wind en bolden op. De Perechon ging overstag en koos een nieuwe koers.

Pas toen besefte iedereen aan boord dat zinken wellicht een snellere en gemakkelijkere dood zou hebben betekend dan hen nu te wachten stond. Een grijze lijkwade van kolkende mist slokte het schip op.

‘Hij is gek geworden! Hij stuurt ons recht de storm boven de Bloedzee in,’ zei Maquesta met schorre, bijna onhoorbare stem toen ze overeind krabbelde. Koraf, zijn gelaat verwrongen in een grauw, wilde al met een korvijnagel in zijn hand op Berem aflopen.

‘Nee! Koraf!’ riep Maquesta snel. Ze greep hem vast. ‘Misschien heeft Berem wel gelijk. Misschien is dit onze enige kans. De draken zullen ons niet tot in de storm durven volgen. Berem is hieraan begonnen, en hij is de enige stuurman aan boord die het met een beetje geluk kan afmaken. Als we aan de rand van de storm kunnen blijven—’

Een bliksemflits doorkliefde het grijze gordijn. De mist trok op en onthulde een ijzingwekkend tafereel. Zwarte wolken kolkten in de bulderende wind en overal waren groene bliksemflitsen die de lucht vulden met een scherpe zwavelstank. Het rode water golfde en schuimde, en de witte koppen waren als belletjes om de lippen van een stervende man. Even verroerde niemand zich. Ze konden slechts staren en zich klein en onbeduidend voelen te midden van al dat ontzagwekkende natuurgeweld. Toen werden ze gegrepen door de wind. Het schip stampte en rolde, scheefgetrokken door de kapotte mast die er nog achteraan sleepte. Slagregens sloegen de opvarenden in het gezicht, hagel kletterde op het houten dek en het grijze gordijn sloot zich om hen heen.

Op bevel van Maquesta klommen enkele mannen in het want om de overgebleven zeilen te reven. Een andere groep deed wanhopige pogingen de wild rondslingerende kapotte mast op te ruimen. Ze gingen hem te lijf met bijlen, kapten de lijnen door en lieten hem in het bloedrode water vallen. Bevrijd door het slepende gewicht van de mast rechtte het schip zich langzaam. Hoewel de Perechon nog steeds een speelbal was van de woeste golven, leek het schip met minder zeil in staat de storm te overleven, zelfs nu hij een mast moest missen.

Het directe gevaar had bijna de gedachte aan de draken uit hun hoofd verdreven. Nu het erop leek dat ze nog even respijt kregen, draaiden de metgezellen zich om en probeerden door de loodgrijze slagregens heen te turen.

‘Denk je dat we ze hebben afgeschud?’ vroeg Caramon. De grote krijger had een lelijke, bloedende hoofdwond. De pijn was in zijn ogen te zien. Maar hij maakte zich alleen maar zorgen om zijn broer. Raistlin stond wankel naast hem, ongedeerd, maar zo hevig hoestend dat hij nauwelijks op de been kon blijven.

Grimmig schudde Tanis het hoofd. Hij keek snel om zich heen om te controleren of er verder niemand gewond was en gebaarde toen dat de anderen bij hen moesten komen staan. Een voor een strompelden ze door de regen, zich vastklampend aan de lijnen, tot ze allemaal om de halfelf heen stonden. Met z’n allen keken ze uit over de woeste zee.