Выбрать главу

Robert Jordan

De Grote Jacht

Dit boek wordt opgedragen aan Lucinda Culpin, Al Dempsey, Tom Doherty, Susan England, Dick Gallen, John Jarrold, the Johnson City Boys (Mike Leslie, Kenneth Loveless, James D. Lund, Paul R. Robinson), Karl Lundgren, the Montana Gang (Eldon Carter, Ray Grenfell, Ken Miller, Rod Moore, Dick Schmidt, Ray Sessions, Ed Wildey, Mike Wildey en Sherman Williams), William McDougal, Louisa Cheves, Popham Raoul, Ted en Sidney Rigney, Robert A.T. Scott, Bryan en Sharon Webb en Heather Wood. Ze schoten mij te hulp toen God over de wateren liep en het ware Oog van de Wereld over mijn huis schoof.

Robert Jordan, Charleston, South Carolina februari 1990.

En het zal geschieden dat de werken van de mens vernietigd zullen worden en de Schaduw over het Patroon van de Eeuw zal liggen en de Duistere wederom zijn hand op de wereld van de mens zal leggen. Vrouwen zullen wenen en mannen jammeren wanneer de naties van de wereld als rottend weefsel zullen vergaan. Niets zal standhouden noch onberoerd blijven... Doch er zal iemand geboren worden die de Schaduw tegemoet zal treden, wederom geboren zoals hij eerder is geboren en zoals hij geboren zal worden, in alle tijden. De Draak zal herrijzen en bij zijn wedergeboorte zal er geween zijn en geknars van tanden. In jute en as zal hij het volk kleden en door zijn wederkomst de wereld weer breken, alles verbrekend wat verbonden is. Als de ontketende dageraad zal hij ons verslinden en verzengen. De Herrezen Draak zal evenwel de Schaduw bestrijden in de Laatste Slag, en zijn bloed zal ons het Licht schenken. Laat uw tranen stromen, o volkeren van de wereld. Ween om uw redding.

De Karaethon Reeks: De voorspellingen van de Draak,
zoals vertaald door Ellaine Marise’idin Alshinn,
meesteresse van de hoflibrije van Arafel,
in het Jaar van Genade 131 van de Nieuwe Era,
de Derde Eeuw

Proloog

In de Schaduw

De man die zich Bors noemde, tenminste in deze plaats, luisterde minachtend naar het stille geroezemoes dat als zacht gegons in de gewelfde ruimte opklonk. Maar zijn grimas bleef verborgen achter het zwartzijden masker dat zijn gezicht bedekte, net als honderd andere gezichten in deze zaal door maskers werden verborgen. Honderd zwarte maskers en honderd paar ogen die trachtten te zien wie de andere gemaskerden waren.

Als je niet al te goed keek, had deze enorme zaal met de grote marmeren haarden, de gouden lampen aan het koepelvormige plafond, de kleurrijke wandkleden en de ingewikkelde mozaïekvloer zich in een paleis kunnen bevinden. Als je niet al te goed keek. De haarden waren koud, om maar iets te noemen. De vlammen boven de houtblokken, die zo dik waren als een mannendij, gaven geen warmte. De muren achter de wandkleden en het plafond hoog boven de lampen toonden kale, bijna zwarte steen. Er waren geen ramen en slechts twee toegangen: een voor in de zaal en een achter in de zaal. Het was of iemand de ontvangstzaal in een paleis had willen nabootsen, maar na een ruwe aanduiding en hier en daar enkele details verder geen moeite meer had gedaan.

Waar deze zaal precies lag, wist de zogenaamde Bors niet en hij dacht niet dat iemand anders het wel wist. Hij wilde liever niet nadenken over waar deze zaal was. Hij was opgeroepen. Dat was voldoende. Ook daar dacht hij liever niet verder over na, maar zelfs hij gehoorzaamde na een dergelijke oproep.

Hij trok zijn mantel om zich heen, dankbaar voor het koude vuur, anders zou het te warm zijn geweest voor de zwarte wol die hem tot op de vloer omhulde. Al zijn kleren waren zwart. De ruim vallende mantelplooien verborgen dat hij kromliep om zijn lengte niet te verraden en maakten onzichtbaar of hij mager of gezet was. Hij was niet de enige die zich had gehuld in een enorme hoeveelheid stof. Stil keek hij het gezelschap rond. Zijn hele leven werd gekenmerkt door geduld. Als hij lang genoeg wachtte en keek, maakte iemand altijd een fout. De meeste mannen en vrouwen hier zouden dezelfde overtuiging zijn toegedaan: kijk en luister zwijgend naar mensen die zo nodig willen praten. Sommigen konden niet tegen lang wachten of tegen stilte, en verrieden zo meer dan ze beseften. Dienaren liepen tussen de mensen door. Slanke, goudblonde jongelingen die met een buiging en een stille glimlach wijn aanboden. De jonge mannen en vrouwen droegen strakke witte kniebroeken en ruime witte hemden. Beide groepen bewogen zich verontrustend sierlijk. Ze leken meer op elkaar dan op hun eigen spiegelbeeld; de jongens waren even knap als de meisjes mooi. Hij betwijfelde of hij ze uit elkaar kon houden en hij had goede ogen en een goed geheugen voor gezichten.

Een glimlachend meisje hield hem haar blad met kristallen bokalen voor. Hij pakte er een zonder te willen drinken. Iets afslaan zou kunnen worden opgevat als een blijk van wantrouwen – of nog erger – en zowel het een als het ander kon hier dodelijk zijn, maar er kon van alles in zijn drankje zitten. Enkele andere aanwezigen zouden zeker geen enkel bezwaar hebben als het aantal rivalen voor de macht zou verminderen, wie die andere ongelukkigen ook mochten zijn. Verstrooid vroeg hij zich af of de bedienden na deze bijeenkomst afgedankt zouden worden. Dienaren boren alles. Toen hij de dienares met de dunne glimlach na haar kleine buiging recht aankeek, zag hij haar ogen. Lege ogen. Ogen van een pop. Ogen doder dan de dood. Hij huiverde toen ze sierlijk verder liep en had de bokaal al bijna aan zijn lippen voor hij er erg in had. Hij voelde zich verkillen. Niet om wat dat meisje was aangedaan, maar iedere keer als hij meende een zwakheid te ontdekken bij degenen die hij nu diende, was die al achterhaald. De genadeloze nauwkeurigheid waarmee een vermoede zwakheid werd uitgeroeid, sloeg hem met verbijstering. En zorg. Zijn eerste stelregel was altijd geweest om naar zwakheden te zoeken, want elke zwakte was een barst die hij kon onderzoeken, openwrikken en beïnvloeden. Als zijn huidige meesters, zijn meesters van dit moment, geen zwakheden kenden...

Nadenkend bestudeerde hij vanachter zijn masker de aanwezigen. Daar bestonden zwakheden in overvloed. Ze werden verraden door zenuwen, zelfs de verstandigen die hun tong in bedwang konden houden. De nervositeit sprak uit de strakke stijve houding van de een of het schichtig goedschikken van een gewaad bij de ander. Zo’n kwart van hen, schatte hij, had geen moeite gedaan zich beter te vermommen. Hun kleding gaf veel prijs. Voor een wandkleed met goud en vurig rood stond een vrouw zachtjes te praten met een man of een vrouw, dat was door de grijze mantel en kap onmogelijk te zeggen. Zij had dat plekje beslist gekozen omdat de kleuren van het wandtapijt mooi afstaken tegen haar kleding. Echt stom zo de aandacht te trekken, want haar scharlaken gewaad met een laag gesneden lijfje dat veel huid toonde en haar halflange rok met gouden slofjes eronder vertelden dat ze uit Illian kwam, welgesteld was en misschien wel van hoge stand.

Achter de Illiaanse stond een andere vrouw, alleen en bewonderenswaardig zwijgzaam. Ze had een ranke hals en weelderig zwart haar, dat in lange golven tot haar middel reikte; met haar rug naar de muur hield ze alles in de gaten. De vrouw toonde geen zenuwen, slechts een kalme beheersing. Het was heel bewonderenswaardig, maar haar gebronsde huid en haar roomkleurige gewaad met de hoge hals dat alleen haar handen vrij liet, maar toch strak en ietwat doorschijnend om haar lijf zat – veel verradend en niets onthullend – vertelden aan iedereen dat ze iemand van het Eerste Bloed uit Arad Doman was. En tenzij de zogenaamde Bors het helemaal mis had, droeg de brede gouden armband om haar linkerpols het wapen van haar Huis. Het moest het wapen van haar eigen Huis wel zijn, want trots zou geen enkele Domani van hoge geboorte toestaan zich met het zegel van een ander Huis te vernederen. Nog erger dan dwaas. Een man in een hemelsblauwe Shienaraanse jas met een hoge kraag liep langs hem heen en nam hem door de ooggaten van zijn masker behoedzaam van top tot teen op. Zijn manier van bewegen gaf aan dat hij een krijgsman was. Het werd luid verkondigd door de stand van zijn schouders, de manier waarop zijn blik nooit lang op één plek bleef rusten en de manier waarop zijn hand gereed was een ontbrekend zwaard te trekken. De Shienaraan verknoeide amper tijd aan de zogenaamde Bors, want zijn afgezakte schouders en kromme rug hielden geen bedreiging in.