Выбрать главу

Alyss zei helemaal niets meer. Ze was zo overstuur van de tweestrijd die ze van binnen voerde, dat ze flauwgevallen was toen Keren opsprong. Ze lag in elkaar gedoken naast de omgevallen stoel. Vloekend liep Keren op haar af. Hij moest en zou een antwoord krijgen op zijn vragen, bezwoer hij zichzelf, al moest hij het uit haar slaan! Opeens hoorde hij iets kraken bij het raam… Hij bleef staan, draaide zich om en zag nu het touw wel degelijk! Hij rende weer naar het raam en vloekte hartgrondig toen hij leunend op de vensterbank zich brandde aan het zuur. Het touw stond strak gespannen, de vezels kraakten en protesteerden terwijl het zachtjes heen en weer bewoog — er hing iets, of iemand, aan dat touw, dat was duidelijk.

Nog geen seconde later had Keren een mes in zijn hand en begon buiten de tralies in het touw te hakken. Hij voelde de strengen een voor een knappen terwijl hij ze doorzaagde. Even overwoog hij de wachten te roepen die buiten Alyss’ celdeur stonden, maar ineens bedacht hij dat er andere wachters waren, die veel dichterbij waren. Zo hard hij kon riep hij naar de wachters op de muur.

‘Wacht! Wachten! Word eens wakker daar! Er is een indringer gesignaleerd! Neem hem gevangen!’

Will, inmiddels ver beneden hem, hoorde hem schreeuwen en hij voelde aan de trillingen in het touw dat Keren probeerde het doormidden te hakken. Hij wist dat hij nog maar een paar seconden had. Hij liet zijn benen, waarmee hij eerst langs de muur naar beneden was gelopen, naar beneden vallen. Hij hing nu vlak tegen de muur aan. Wanhopig zocht hij met een hand naar houvast, een spleet of een uitstekende steen. Na wat een eeuwigheid leek kon hij een paar vingers tussen twee stenen wurmen. Nu liet hij het touw waaraan hij met een arm hing los en zocht verwoed naar een andere plek om zich vast te grijpen. En net toen hij die gevonden had zag en voelde hij het eindelijk doorgesneden touw naast zich naar beneden vallen. Het kwam als een slang op de keien onder hem terecht.

Will hing nog wel zeven meter boven de grond. Hij hoorde achter zich de verwarde kreten van de wachters op de muren en de torens. Blijkbaar begrepen ze niet goed wat Keren bedoeld had. Met nagels die dubbel klapten en handpalmen die open schuurden klom Will naar beneden — het was bijna vallen wat hij deed. Met één knie bleef hij een fractie van een seconde haken achter een scherp uitsteeksel, zodat zijn broek openscheurde. Toen hij nog drie meter van de kasseien verwijderd was liet hij zich echt vallen. Hij landde als een kat, verend door zijn enkels en knieën om de schok op te vangen. Overal om zich heen hoorde hij kreten van soldaten die naar elkaar riepen. De een vroeg aan de ander wat er in ’s hemelsnaam aan de hand was.

Vier meter van Will vandaan vloog een deur in de donjonmuur open en een sergeant met een hellebaard, een combinatie van een speer en een bijl, kwam naar buiten gestormd. Hij keek wild om zich heen om te zien wat er aan de hand was. Will sloeg de kap van zijn mantel over zijn hoofd en liep uit de schaduw van de muur het halfduistere plein op. Hij wees op de kluwen touw. ‘Hij kwam daarvandaan!’ riep hij. ‘Snel, achter hem aan! Hij liep naar de stallen!’

Zonder na te denken stormde de man Will voorbij in de richting die Will hem gewezen had. Maar toen hij hem passeerde herkende hij de jonge potsenmaker. ‘Maar wacht eens even! Jij bent…’ Voor hij de zin had afgemaakt haalde hij wild uit met zijn wapen en sloeg naar Will. Maar die had zijn Saksisch mes paraat en sloeg de zware ijzeren punt gemakkelijk opzij. Hij greep de sergeant bij zijn arm vast, draaide zich op zijn hakken om en gooide hem met een vlekkeloze schouderworp op de harde kinderkopjes. Het hoofd van de arme sergeant sloeg met een misselijk makende klap tegen de stenen. Zijn helm rolde een paar decimeter weg, en de man bleef buiten westen liggen. Will greep de helm en de hellebaard. Daarna sneed hij een eind touw van het lange stuk dat naar beneden gevallen was en holde naar het bordes. Ver boven zich hoorde hij Keren, die hem zag rennen, schreeuwen. Will begon ook te schreeuwen, half om Keren te overstemmen en half om de verwarring waaraan iedereen ten prooi was gevallen nog wat te vergroten.

‘Ze zitten in de donjon!’ riep hij. ‘Honderden! Alle wachters naar de hoofdpoort!’

Hij rende de trap van de buitenmuur op, naar de borstwering, en bleef tegenstrijdige orders roepen — dat de een naar de poort moest hollen, de ander naar de donjon, een derde naar de noordelijke toren… Hij zette de zware helm van de sergeant op zijn hoofd terwijl hij de trap op rende. Verwarring zou zijn beste helper zijn nu, wist hij. Dat, en het gegeven dat iedereen die hij tegenkwam de vijand was — terwijl de wachters van hun kant bij elke ontmoeting met een ander moesten nagaan of ze de man kenden of niet.

Hij kwam boven op de zuidelijke muur en liep naar de kantelen. Er kwamen drie wachten op hem afgerend. Even hielden de mannen in toen ze hem zagen. Will maakte wilde bewegingen naar de deur in de muur achter zich. ‘Plat liggen, idioten!’ Ze hebben boogschutters!’ schreeuwde hij. En aangezien ze natuurlijk niet verwachtten dat de vijand hen zou waarschuwen dat er gevaar dreigde, gehoorzaamden de drie mannen hem blindelings. Ze lieten zich op hun buik vallen en verwachtten overal om zich heen pijlen te horen en voelen inslaan.

Will maakte rechtsomkeert, holde de toren in en trok de deur met een klap achter zich dicht. Binnen stond een grote zware ton en die rolde hij tegen de deur aan, voordat hij aan de andere kant de westelijke muur op liep. Ook daar liepen wat mannen tegen elkaar te schreeuwen, in de buurt van de volgende toren. Maar verder was het tamelijk rustig, al hoorde hij zware voetstappen de torentrap afkomen — de wacht die boven had gestaan kwam naar beneden gehold. Will knoopte het stuk touw vast aan de staf van de hellebaard en legde die dwars achter twee kantelen op de muur. Het losse eind van het touw liet hij buiten het kasteel naar beneden vallen.

Hij greep het stevig vast, sloeg het om zijn schouder heen en liet zich over de rand zakken. Binnen een paar tellen was hij aan het eind van het touw. Hij keek naar beneden en zag dat hij nog minstens twee meter boven de grond was. Hij liet zich vallen. Dit keer kwam hij wat ongelukkig neer, de grond was oneffen en hij viel om, waarbij hij zijn hoofd tegen een scherp stuk steen stootte.

‘De volgende keer een langer touw nemen!’ mompelde hij in zichzelf. Hij bedacht dat mogelijke achtervolgers zo snel ze konden buitenom naar deze kant van het kasteel zouden komen, dus liep hij terug, om de toren heen, naar de zuidelijke muur. Hij bleef in de schaduwen van de hoek tussen muur en toren staan en liet een schel fluitje horen — een korte oplopende melodie. Boven zich hoorde hij rennende laarzen en geschreeuw. Nog steeds werden er orders en tegenorders heen en weer geschreeuwd. Keren hoorde hij niet meer, hij nam aan dat de verrader inmiddels de lange trappen van de donjon afholde naar beneden. Hij wilde natuurlijk de achtervolging inzetten. Laat hem maar komen, dacht hij grimmig. En floot nog een keer. In al het gedoe leek niemand in het kasteel het fluiten op te merken. Maar een meter of honderd verderop, net achter een heuveltje, werden twee scherpe oren gespitst.

Will wilde net een derde keer fluiten toen hij in de verte paardenhoeven hoorde roffelen. Die gang zou hij uit honderden herkennen — het waren de korte beentjes van Trek in volle galop.

Hij zag het paardje boven de heuvel uit komen en op het kasteel af galopperen. Hij liep naar een punt rechts van waar Will stond. Die floot nog eens, waarop Trek zijn kant op zwenkte en recht op hem af gestormd kwam.

Will hield zich niet langer schuil en holde weg van de muur, zijn paard tegemoet. Achter zich hoorde hij opnieuw geschreeuw, maar hij had geen idee of iemand hem nu gezien had of dat het nog steeds hoorde bij de algemene verwarring. Dat interesseerde hem op dit moment ook niet.

Trek kwam slippend naast hem tot stilstand, de oren plat achterover, de tanden ontbloot, terwijl hij hem met een hinnik begroette. Will greep de zadelknop stevig beet. ‘Lopen,’ zei hij, ‘zo hard als je kunt!’