Выбрать главу

Robert Jordan & Brandon Sanderson

De Naderende Storm

Proloog

Wat de storm betekent

Renald Fanwar zat op zijn veranda in de stevige zwarteiken stoel die zijn kleinzoon twee jaar geleden voor hem had gemaakt. Hij staarde naar het noorden. Naar de zwart-met-zilveren wolken.

Hij had nog nooit zoiets gezien. Ze lagen als een deken langs de hele noordelijke horizon, hoog aan de hemel. Ze waren niet grijs, maar zwart en zilver van kleur. Rommelende donderkoppen, zo donker als een middernachtelijke knollenkelder. Met flitsende zilveren lichten ertussen: geruisloze bliksemflitsen.

De lucht was zwaar. Zwaar van de geur van stof en aarde, van dorre bladeren en van regen die weigerde te vallen. Het was lente geworden, en toch groeiden zijn gewassen niet. Nog geen sprietje had het gewaagd uit de aarde omhoog te komen.

Hij stond langzaam op, waarbij de houten stoel krakend en zachtjes wiegend achterbleef, en liep naar de rand van de veranda. Hij kauwde op zijn pijp, hoewel het vuur erin al uit was. Hij nam niet de moeite hem opnieuw aan te steken.

Die wolken waren biologerend. Ze waren ontzettend zwart. Als de rook van een bosbrand, alleen steeg dat soort rook nooit zo hoog in de lucht op. En wat moest hij van die zilveren wolken denken? Ze bolden op tussen de zwarte, als plekken waar gepolijst staal door metaal met een laag roet glansde. Hij wreef over zijn kin en keek naar zijn tuin. Een laag, wit geschilderd hek om een veldje met gras en struiken. De struiken waren nu allemaal dood. Ze hadden de winter niet overleefd, en hij zou ze er binnenkort eens uit moeten halen. En het gras... nou, dat gras was niets dan winterstro. Er groeide zelfs geen onkruid tussen.

Hij schrok van een donderslag. Puur, scherp, als een luide knal van metaal op metaal. De ramen van zijn huis rammelden, de planken van de veranda beefden en hij voelde de trilling bijna in zijn botten. Renald sprong achteruit. Die donderslag was dichtbij geweest, misschien zelfs wel op zijn land.

Hij wilde eigenlijk de schade in ogenschouw gaan nemen. Brand door een blikseminslag kon een man te gronde richten, zijn hele land in de as leggen. Hier in de Grenslanden waren zoveel dingen licht ontvlambaar: droog gras, droge dakspanen, droog zaad. Maar de wolken waren nog ver weg. Er kon geen blikseminslag op zijn land zijn geweest. De zilver-met-zwarte donderkoppen rolden en kolkten, voedden en verteerden zichzelf.

Hij sloot zijn ogen en probeerde te bedaren door diep adem te halen. Had hij zich die donderklap ingebeeld? Was hij aan het doordraaien, zoals Gaffin altijd grapte? Hij opende zijn ogen.

En de wolken waren bij hem, recht boven zijn huis. Het leek wel alsof ze plotseling naar voren waren gerold met de bedoeling toe te slaan terwijl hij even niet keek. Ze domineerden nu de hemel, zeilden in de verte in beide richtingen, massief en indrukwekkend. Bijna voelbaar drukte het gewicht ervan de lucht rondom Renald omlaag. Hij haalde een ademteug binnen die zwaar was van het plotselinge vocht en er verschenen zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd.

Die wolken wervelden: zwarte en zilveren donderkoppen bevend van de witte flitsen. Ineens kolkten ze omlaag als de trechtervoet van een wervelstorm en kwamen op hem af. Hij slaakte een kreet en stak zijn hand op, alsof hij zijn ogen van een schel licht wilde afschermen. Die duisternis. Die eindeloze, verstikkende duisternis. Die zou hem meenemen.

Hij wist het zeker.

Toen waren de wolken weg.

Zijn pijp viel met een zachte klik op de planken van de veranda en verbrande tobak dwarrelde over het trapje. Hij had niet gemerkt dat hij de pijp had losgelaten. Renald keek aarzelend naar de helderblauwe hemel en besefte dat hij voor niets was ineengekrompen. De wolken waren terug aan de horizon, op wel veertig roeden afstand. Ze rommelden zachtjes.

Hij raapte zijn pijp op met een trillende hand vol ouderdomsvlekken en gelooid door vele jaren in de zon. Je ziet ze vliegen, Renald, hield hij zich voor. Je draait door, zo zeker als eieren eieren zijn. Hij was onrustig vanwege de gewassen. Dat was het. Hoewel hij zich optimistisch uitliet in het bijzijn van de knechten, was het gewoon niet natuurlijk. Er had allang iets moeten opkomen. Hij bewerkte dit land al veertig jaar! Gerst had niet zo lang nodig om te ontkiemen. Hij mocht branden als het wel zo was. Wat was er tegenwoordig toch aan de hand met de wereld? Je kon er niet op rekenen dat planten ontkiemden, en nu bleven de wolken ook al niet waar ze thuishoorden.

Hij zette zich ertoe weer in zijn stoel te gaan zitten, maar zijn benen trilden. Ik word oud, dat is het... dacht hij.

Hij had heel zijn leven op de boerderij gewerkt. Een boerenbedrijf leiden in de Grenslanden was niet eenvoudig, maar als je hard werkte kon je ook hier een voorspoedig leven leiden en sterke gewassen verbouwen. ‘Een man krijgt evenveel geluk als hij zaden in de akker heeft,’ had zijn vader altijd gezegd.

Nou, Renald was een van de welvarendste boeren in de streek. Hij had zo goed geboerd dat hij de twee hoeves naast die van zichzelf had kunnen kopen, en hij kon elke herfst met dertig wagens naar de markt. Hij had zes goede knechten om de akkers te ploegen en de hekken te repareren, hoewel hij alsnog elke dag zelf in de modder wroette om hun te laten zien hoe je het boerenwerk moest aanpakken. Je moest je niet lui laten maken door een beetje voorspoed.

Ja, hij had het land bewerkt en het land geleefd, zoals zijn vader altijd zei. Hij begreep de weerspatronen evengoed als ieder ander. Die wolken waren onnatuurlijk. Ze rommelden zachtjes, als een grommend dier in een donkere nacht. Wachtend. Loerend vanuit de nabijgelegen bossen.

Hij schrok van weer een donderslag die te dichtbij klonk. Waren die wolken veertig roeden weg? Had hij dat gedacht? Het leken er eerder tien, nu hij er eens goed naar keek.

‘Doe niet zo mal,’ gromde hij in zichzelf. Zijn eigen stem stelde hem gerust. Het was fijn om iets anders te horen dan dat gerommel en het kraken van de vensterluiken in de wind. Maar zou hij niet ook geluiden in het huis moeten horen, waar Auaine bezig was met het avondmaal?

‘Je bent moe. Dat is alles. Moe.’ Hij viste in zijn vestzak naar zijn tobaksbuidel.

Er kwam een licht gerommel van rechts. Aanvankelijk nam hij aan dat het de donder was, maar dit gerommel klonk te knarsend, te regelmatig. Dat was geen donder. Het waren draaiende wielen. En inderdaad, een stukje oostwaarts kwam een grote ossenwagen over de Eendenheuvel. Renald had zelf die heuvel zijn naam gegeven. Elke goede heuvel had een naam nodig. De weg heette de Eenden weg, dus waarom zou de heuvel niet ook zo mogen heten? Hij boog zich naar voren in zijn stoel, negeerde nadrukkelijk de wolken terwijl hij naar de wagen tuurde en probeerde het gezicht van de menner te herkennen. Thulin? De smid? Waarom zat hij op een wagen die tot halverwege de hemel beladen was? Hij zou een nieuwe ploeg voor Renald maken!

Thulin was slank voor een smid, maar nog altijd tweemaal zo gespierd als de meeste boerenknechten. Hij had het donkere haar en de getinte huid van een Shienaraan en hield net als zij zijn gezicht gladgeschoren, maar hij droeg geen knot op zijn hoofd. Thulins familie mocht dan afstammen van Grenslandstrijders, hijzelf was gewoon een eenvoudige plattelander, net als ieder ander hier. Hij had een smidse in Eikenwater, vijf mijl oostwaarts. Renald en de smid hadden vele winteravonden in eikaars gezelschap doorgebracht en steen gespeeld.

Thulin was al wat ouder. Hoewel hij nog niet zoveel jaren had gezien als Renald, hadden de laatste paar winters Thulin ertoe aangezet om over zijn pensioen te beginnen. Smeden was geen beroep voor oude mannen. Al was boer zijn dat natuurlijk ook niet. Bestonden er eigenlijk wel beroepen voor oude mannen? Thulins wagen naderde over de hard aangestampte aarden weg en kwam in de richting van het witte hek om Renalds tuin. Dat is vreemd, dacht Renald. Achter de wagen liep een rij dieren: vijf geiten en twee melkkoeien. Kratten met zwarte kippen erin waren aan de buitenkant van de wagen gebonden en het wagenbed zelf was volgestouwd met meubels, zakken en vaten.

Thulins jonge dochter Mirala zat naast hem op de bok, samen met zijn echtgenote, een goudharige vrouw uit het zuiden. Ze was al vijfentwintig jaar met Thulin getrouwd, maar Renald noemde Gallach in gedachten nog steeds ‘dat meisje uit het zuiden’. Het hele gezin zat op de wagen, en ze hadden hun beste vee bij zich. Ze gingen overduidelijk weg. Maar waarheen? Op bezoek bij familie, misschien? Hij en Thulin hadden al geen steen meer gespeeld sinds... o, een week of drie. Er was niet veel tijd voor familiebezoek, want de lente kwam eraan en er moest binnenkort worden gezaaid. Iemand moest de ploegen repareren en de zeisen slijpen. Wie zou dat doen als de smidse van Thulin koud was?