Выбрать главу

‘Het was ooit een fort,’ zei Rhand verstrooid.

‘De stad waar Graendal zich verstopt?’ vroeg Min, en ze ging naast hem staan.

Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is geen stad. Ik heb verkenners gestuurd. Het is alleen maar een afzonderlijk gebouw, lang geleden daar neergezet om de Mistbergen in de gaten te houden en te waken tegen indringers die vanuit Manetheren door de passen naderden. Het is al niet meer voor militaire doeleinden gebruikt sinds de Trollok-oorlogen; er is niet veel reden tot zorg over een invasie van mensen uit Tweewater, die zich de naam Manetheren niet eens meer herinneren.’

Min knikte. ‘Hoewel Arad Doman wel is binnengedrongen door een herder uit Tweewater.’

Vroeger zou hem dat een glimlach hebben ontlokt. Ze bleef maar vergeten dat hij dat niet meer deed.

‘Een paar eeuwen geleden,’ zei Rhand, die peinzend zijn ogen samenkneep, ‘nam de koning van Arad Doman Natrins Terp weer in, in naam van de troon. Enige tijd eerder was het bezet door een lagere adellijke familie van de Kop van Toman, die had geprobeerd hun eigen nieuwe koninkrijk te stichten. Dat gebeurt af en toe op de Almothvlakte. De Domaanse koning vond het een mooie plek en gebruikte het fort in plaats daarvan als paleis.

Hij bracht er heel veel tijd door. Zoveel, in feite, dat enkele van zijn koopliedenvijanden te veel macht kregen in Bandar Eban. De koning viel, maar zijn opvolgers bleven het fort gebruiken, en het werd een geliefd toevluchtsoord voor de Kroon als de koning behoefte had aan ontspanning. Dat gebruik nam over de afgelopen honderd jaar af, totdat het fort een jaar of vijftig geleden aan een verre neef van de koning werd geschonken. Hun familie gebruikt het sinds die tijd. Onder de Domaanse bevolking is Natrins Terp grotendeels vergeten.’

‘Behalve door Alsalam?’ vroeg Min.

Rhand schudde zijn hoofd. ‘Nee. Ik betwijfel of hij wel van het bestaan ervan wist. Ik heb deze geschiedenis gehoord van de koninklijke archivaris, die urenlang moest zoeken naar de naam van de familie die het gebouw in gebruik had. Er is al maanden geen contact meer met hen geweest, hoewel ze voorheen af en toe de omliggende dorpen bezochten. De weinige boeren in de omgeving zeggen dat het erop lijkt dat er een nieuw iemand in het paleis woont, hoewel niemand weet waar de vorige eigenaar is gebleven. Ze schijnen er verbaasd over te zijn dat ze er nooit bij hebben stilgestaan hoe vreemd dat is.’

Hij keek haar aan. ‘Dit is exact het soort plek dat Graendal als machtscentrum zou uitkiezen. Het is een parel, een vergeten fort. Mooi en sterk, oud en vorstelijk. Dicht genoeg bij Bandar Eban zodat ze de hand kan hebben in het bestuur van Arad Doman, maar ver genoeg weg om verdedigbaar en afgelegen te zijn. Ik heb een vergissing gemaakt in mijn zoektocht naar haar. Ik nam aan dat ze een mooi landhuis met tuinen wilde hebben. Ik had het moeten beseffen; ze verzamelt niet alleen schoonheid, maar ook aanzien. Een schitterend fort voor koningen past haar evengoed als een statig landhuis. Vooral aangezien dit fort nu meer een paleis is.’ Mins aandacht werd getrokken door voetstappen in de gang achter haar, en enkele tellen later leidde een dienaar Nynaeve en de fatterige Ramshalan, met zijn puntbaardje en smalle snor, naar binnen. Vandaag had hij kleine klokjes in zijn baard en een zwartfluwelen moedervlek op zijn wang, ook in de vorm van een klokje. Hij droeg een ruimvallend zijden pak in groen en blauw, met wijde mouwen waaronder zijn kanten hemd te zien was. Min had niets met de gangbare kledingstijl, en die man zag er belachelijk uit. Net een verfomfaaide pauw.

‘U had me ontboden, heer?’ vroeg Ramshalan, die een overdreven buiging voor Rhand maakte.

Rhand wendde zich niet af van de kaart. ‘Ik heb een puzzel voor je, Ramshalan,’ zei hij. ‘Ik wil weten wat je denkt.’

‘Aarzel niet, heer!’

‘Vertel dan eens: hoe troef ik een vijand af van wie ik weet dat ze slimmer is dan ik?’

‘Heer.’ Ramshalan maakte nog een buiging, alsof hij bang was dat Rhand de eerste niet had gezien. ‘U wilt me vast bedotten! Er is niemand slimmer dan u.’

‘Was het maar waar,’ zei Rhand zacht. ‘Ik sta tegenover enkele van de sluwste mensen die ooit hebben geleefd. Mijn huidige vijand begrijpt de geest van anderen in een mate die ik nooit kan evenaren. Dus hoe versla ik haar?

Ze zal verdwijnen zodra ik haar bedreig, en dan vlucht ze naar een van een tiental andere toevluchtsoorden die ze ongetwijfeld heeft ingericht. Ze zal niet rechtstreeks tegen me strijden, maar als ik het fort vernietig in een verrassingsaanval, loop ik de kans dat ze ontglipt en zal ik nooit weten of ik haar heb verslagen.’

‘Dat is inderdaad een probleem, heer,’ zei Ramshalan. Hij keek verward.

Rhand knikte in zichzelf. ‘Ik moet in haar ogen kijken, haar ziel zien, en weten dat het haar gezicht is en niet een of andere truc. Ik moet dat doen zonder dat ze op de vlucht slaat. Hoe? Hoe kan ik een vijand doden die slimmer is dan ik, een vijand die onmogelijk te verrassen is, maar die ook niet bereid is me onder ogen te komen?’ Ramshalan leek onthutst over die vragen. ‘Ik... Heer, als uw vijand zo slim is, dan is de beste aanpak misschien om de hulp in te roepen van iemand die nog slimmer is?’

Rhand draaide zich naar hem om. ‘Uitstekend voorstel, Ramshalan. Misschien heb ik dat al wel gedaan.’ De man zwol op. Hij denkt dat Rhand hem daarom heeft geroepen! besefte Min. Ze moest haar glimlach verbergen door haar hoofd te draaien en haar hand voor haar mond te slaan.

‘Als jij zo’n vijand had, Ramshalan, wat zou je dan doen?’ vroeg Rhand. ‘Ik word ongeduldig. Geef me een antwoord.’

‘Ik zou een verbond aangaan, heer,’ zei Ramshalan zonder een tel na te denken. ‘Iedereen die zoveel macht heeft, kun je beter als vriend hebben dan als vijand, zou ik zeggen.’

Stommeling, dacht Min. Als je vijand zo sluw en meedogenloos is, zal een verbond alleen maar eindigen met het mes van een huurmoordenaar in je rug.

‘Ook weer een uitstekend voorstel,’ zei Rhand zacht. ‘Maar ik ben nog steeds geïntrigeerd door je eerste opmerking. Je zei dat ik bondgenoten nodig heb die slimmer zijn dan ik, en dat is waar. Nou, dan wordt het tijd dat je gaat.’

‘Heer?’ vroeg Ramshalan.

‘Jij wordt mijn afgezant,’ zei Rhand met een handgebaar. Plotseling verscheen er een Poort aan de andere kant van de kamer, die dwars door het mooie vloerkleed sneed. ‘Te veel Domaanse bloedgeborenen zitten verborgen, verspreid door het land. Ik wil dat ze mijn bondgenoten worden, maar het zou mij te veel tijd kosten om ze stuk voor stuk op te zoeken. Gelukkig kun jij in mijn naam gaan.’ Ramshalan leek opgewonden over het vooruitzicht. Door de Poort zag Min hoge dennen, en de lucht aan de andere kant was koud en fris. Min draaide zich om en keek naar Nynaeve, die alweer gekleed ging in blauw en wit. De Aes Sedai keek met berekenende ogen naar de uitwisseling, en Min zag haar eigen gevoelens weerspiegeld in Nynaeves gezicht. Wat speelde Rhand voor spel? ‘Door die Poort,’ zei Rhand, ‘kom je op een heuvel, en onderaan staat een oud paleis dat wordt bewoond door een lagere Domaanse koopmansfamilie. Het is de eerste van vele plekken waar ik je naartoe zal sturen. Ga in mijn naam en zoek degenen op die het fort besturen. Kijk of ze bereid zijn me te steunen, of zelfs maar van me op de hoogte zijn. Bied ze beloningen voor hun trouw. Aangezien je hebt bewezen dat je slim bent, mag je de voorwaarden zelf bepalen. Ik ben niet zo goed in dat soort onderhandelingen.’

‘Jazeker, heer!’ zei de man, die nog verder opzwol, hoewel hij wel met enige bezorgdheid en argwaan naar de Poort keek – zoals de meeste mensen – die was gemaakt met de Ene Kracht, vooral nu die was gehanteerd door een man. Als het hem zo uitkwam, zou deze man even snel overlopen als hij had gedaan toen vrouwe Chadmar was gevallen. Wat haalde Rhand zich in zijn hoofd door zo’n kwast naar Graendal toe te sturen? ‘Ga,’ zei Rhand.