Ramshalan zette een paar aarzelende passen naar de Poort. ‘Eh, Drakenheer, kan ik misschien iets van een geleide krijgen?’
‘Het is niet nodig om de mensen daar angst aan te jagen of te laten schrikken,’ zei Rhand zonder zich af te wenden van de kaart. Koude lucht bleef door de Poort binnenkomen. ‘Ga snel en keer terug, Ramshalan. Ik zal de Poort open laten tot je terug bent. Mijn geduld is niet eindeloos, en er zijn vele anderen die ik deze missie zou kunnen laten uitvoeren.’
‘Ik...’ De man scheen het gevaar af te wegen. ‘Natuurlijk, heer Draak.’ Hij haalde diep adem en stapte door de Poort, met onbehaaglijke passen, als die van een kat die een plas water in stapt. Min merkte dat ze medelijden met hem had.
Afgevallen dennennaalden knerpten toen Ramshalan het bos in liep. Er ruiste wind door de bomen; het was een merkwaardig geluid in de behaaglijke omgeving van de woonstede. Rhand liet de Poort open en bleef naar de kaart staren.
‘Zo, Rhand,’ vroeg Nynaeve na een tijdje, met haar armen over elkaar, ‘en wat is dit voor spelletje?’
‘Hoe zou jij haar verslaan, Nynaeve?’ vroeg Rhand. ‘Ze laat zich niet uitlokken tot een gevecht, zoals Rahvin of Sammael. Ze laat zich ook niet eenvoudig in de hoek drukken. Graendal begrijpt mensen beter dan wie ook. Hoe gestoord ze ook is, ze is wel sluw en moet niet worden onderschat. Torhs Margin beging die vergissing, herinner ik me, en je weet wat er met hem is gebeurd.’
Min fronste haar voorhoofd. ‘Wie?’ vroeg ze, kijkend naar Nynaeve. De Aes Sedai haalde haar schouders op.
Rhand keek naar hen. ‘Ik geloof dat hij in de geschiedenis bekendstaat als Torhs de Gebrokene.’
Weer schudde Min haar hoofd. En Nynaeve ook. Ze waren geen van beiden erg thuis in de geschiedenis, maar Rhand deed alsof ze die naam zouden moeten kennen.
Rhands gezicht verhardde en hij bloosde heel lichtjes terwijl hij zich van hen afwendde. ‘De vraag blijft,’ zei hij, zijn stem zacht maar gespannen, ‘hoe zou jij tegen haar strijden, Nynaeve?’
‘Ik heb het niet op je spelletjes, Rhand Altor,’ antwoordde Nynaeve snuivend. ‘Je hebt overduidelijk al besloten wat je gaat doen. Waarom vraag je het nog aan mij?’
‘Omdat wat ik op het punt sta te doen me angst zou moeten aanjagen,’ zei hij. ‘Maar dat is niet zo.’
Min huiverde. Rhand knikte naar de Speervrouwen die in de deuropening stonden. Met lichte passen liepen ze door de kamer, sprongen door de Poort en verspreidden zich in het dennenwoud, waar ze snel uit het zicht verdwenen. Alle twintig samen maakten ze minder lawaai dan Ramshalan.
Min wachtte. Aan de andere kant van de Poort ging een verre zon verborgen en scheen een laat middaglicht op de beschaduwde bos-bodem.
Even later stapte de witharige Sulin in zicht en knikte naar Rhand. De kust was vrij.
‘Kom,’ zei Rhand, en hij liep naar de Poort. Min volgde, hoewel Nynaeve – die begon te draven – als eerste bij de Poort was. Ze stapten op een tapijt van bruine dennennaalden, vuil van een lange slaap onder de dikke wintersneeuw. Takken tikten tegen elkaar aan in de bries, en de berglucht was nog kouder dan de wind al had voorspeld. Min wenste dat ze een mantel had, maar er was geen tijd om terug te gaan en er een te halen. Rhand beende recht door het bos, en Nynaeve draafde naar hem toe en sprak op gedempte toon tegen hem.
Nynaeve zou niets zinnigs uit Rhand krijgen terwijl hij in zo’n stemming was. Ze zouden gewoon moeten afwachten wat hij onthulde. Min zag glimpen van enkele Aiel in het bos, maar alleen wanneer ze overduidelijk niet hun best deden om zich verborgen te houden. Ze hadden zich beslist goed aangepast aan het leven in de natlanden. Hoe wisten mensen die uit de Woestenij afkomstig waren zo instinctief hoe ze zich in een bos moesten verstoppen? Verderop stonden geen bomen meer. Min haastte zich naar Rhand en Nynaeve toe, die boven aan een glooiende richel waren blijven staan. Hier konden ze over het bos uitkijken, en de bomen gingen onder hen verder als een zee van groen en bruin. De dennen weken uiteen aan de oevers van een klein bergmeer, gevat in een driehoekige laagte in het land.
Op een andere richel, hoog boven het water, stond een indrukwekkend gebouw van witte steen. Het was rechthoekig en hoog, en gebouwd in de vorm van enkele torens die boven op elkaar waren gestapeld, elk iets smaller dan het deel eronder. Dat gaf het paleis een sierlijke vorm; versterkt, maar toch paleisachtig. ‘Wat mooi,’ zei ze ademloos.
‘Het is gebouwd in een andere tijd,’ zei Rhand. ‘Een tijd toen mensen nog dachten dat praal een gebouw kracht verleende.’ Het paleis stond ver weg, maar niet zo ver weg dat Min de gestalten van wachters op de kantelen niet kon zien, met hellebaarden tegen hun schouders en borstplaten die het late zonlicht weerspiegelden. Een groep jagers reed door de poorten naar binnen, met een mooie hertenbok op het pakpaard gebonden, en een groep arbeiders was vlakbij aan het hakken in een omgevallen boom, misschien voor haardhout. Een paar diensters in het wit droegen palen met emmers aan de uiteinden omhoog vanaf het meer, en er knipperden lichtjes achter de ramen over de hele lengte van het gebouw. Het was een levend, werkend landgoed, samengevat in een enkel, massief gebouw. ‘Denk je dat Ramshalan de weg heeft gevonden?’ vroeg Nynaeve met over elkaar geslagen armen, terwijl ze overduidelijk haar best deed om niet onder de indruk te lijken.
‘Zelfs een dwaas als hij kan dat niet over het hoofd zien,’ antwoordde Rhand met samengeknepen ogen.
Hij droeg nog steeds dat standbeeldje in zijn zak. Min wenste dat hij het had achtergelaten. Het maakte haar onbehaaglijk, zoals hij eraan zat. Het streelde.
‘Dus je hebt Ramshalan naar zijn dood gestuurd,’ zei Nynaeve. ‘Wat bereik je daarmee?’
‘Ze doodt hem niet,’ zei Rhand.
‘Hoe weet je dat zo zeker?’
‘Het is niets voor haar,’ antwoordde Rhand. ‘Niet zolang ze hem tegen me kan gebruiken.’
‘Je verwacht toch niet dat ze dat verhaal gelooft wat je hem hebt verteld?’ zei Min. ‘Dat je hem hebt gestuurd om de trouw van de Domaanse adel te beproeven?’
Rhand schudde langzaam zijn hoofd. ‘Nee. Ik hoop dat ze een deel van dat verhaal gelooft, maar ik verwacht van niet. Ik meende wat ik over haar zei, Min: ze is sluwer dan ik. En ik vrees dat ze mij veel beter kent dan ik haar. Ze zal Ramshalan betoveren en hem het hele gesprek ontfutselen dat we hebben gevoerd. En dan zal ze iets zoeken om dat gesprek tegen me te gebruiken.’
‘Hoe dan?’ vroeg Min.
‘Weet ik niet. Ik wou dat ik het wist. Ze zal wel iets slims bedenken en dan Ramshalan een heel verfijnde Wilsdwang opleggen die ik niet zal kunnen voorzien. Ik zal de keus hebben om hem bij me te houden en af te wachten wat hij doet, of hem weg te sturen. Maar natuurlijk zal zij daar ook aan denken, en wat ik ook doe, het zal vervolgens haar andere plannen in gang zetten.’
‘Je doet alsof je niet kunt winnen,’ zei Nynaeve fronsend. Ze scheen helemaal geen last te hebben van de kou. In feite leek dat ook voor Rhand op te gaan. Wat die ‘truc’ voor het negeren van kou en warmte ook was, Min was er nooit achter gekomen. Ze beweerden dat het niets met de Kracht te maken had, maar als dat zo was, waarom waren Rhand en de Aes Sedai dan de enigen die het voor elkaar kregen? De Aiel schenen ook niet met de kou te zitten, maar zij telden niet. Zij leken zich nooit druk te maken over gewone menselijke zorgen, hoewel ze wel heel gevoelig konden zijn voor de willekeurigste en onbelangrijkste dingen.
‘We kunnen niet winnen, zeg je?’ vroeg Rhand. ‘Is dat dan wat we proberen te doen? Winnen?’
Nynaeve trok haar wenkbrauw op. ‘Beantwoord je geen vragen meer?’
Rhand draaide zich om en keek Nynaeve aan. Staand aan de andere kant kon Min zijn gezicht niet zien, maar ze zag Nynaeve verbleken. Het was haar eigen schuld. Voelde ze niet hoe gespannen Rhand was?
Misschien kwam Mins verkilling niet alleen van de kou. Ze ging dichter bij hem staan, maar hij legde geen arm om haar heen zoals hij vroeger zou hebben gedaan. Toen hij zich eindelijk van Nynaeve afwendde, zakte de Aes Sedai een stukje ineen, alsof ze had gebungeld, omhooggehouden door zijn blik.