Rhand sprak enige tijd niet, en dus wachtten ze zwijgend op de bergrichel terwijl de verre zon naar de horizon zakte. De schaduwen lengden, als vingers die zich uitstrekten van de zon. Beneden bij de fortmuren liep een groep verzorgers met enkele paarden rond om ze wat beweging te geven. Er waren nog meer lichten ontstoken achter de vensters van het fort. Hoeveel mensen had Graendal daarbinnen? Tientallen, als het geen honderden waren.
Een gekraak in de struiken trok plotseling Mins aandacht; het ging vergezeld van gevloek. Ze schrok toen het geluid abrupt weer ophield.
Een kleine groep Aiel naderde even later, met een verfomfaaide Ramshalan achter hen aan, zijn mooie kleding bedekt met dennennaalden en gehavend door takken. Hij klopte zich af en zette een stap naar Rhand toe.
De Speervrouwen hielden hem tegen. Hij keek naar hen en hield zijn hoofd schuin. ‘Drakenheer?’
‘Is hij besmet?’ vroeg Rhand aan Nynaeve.
‘Met wat?’ vroeg ze. ‘Graendals aanraking.’ Nynaeve liep naar Ramshalan toe en keek even naar hem. Ze siste en zei: ‘Ja, Rhand, hij verkeert onder een diepe Wilsdwang. Er zijn hier een heleboel wevingen. Niet zo erg als bij de leerling-kaarsenmaker, of misschien alleen wat fijner.’
‘Wel heb je ooit,’ zei Ramshalan. ‘Drakenheer, wat is er aan de hand? De vrouwe van het kasteel daar was zeer vriendelijk. Ze is een bondgenoot, heer. U hebt niets van haar te vrezen! Zeer beschaafd, moet ik zeggen.’
‘O ja?’ vroeg Rhand zacht. Het werd donker nu de zon achter de verre bergen onderging. Behalve het gedempte avondlicht kwam het enige licht uit de nog altijd geopende Poort achter hen. Er straalde lamplicht naar buiten, een uitnodigende deur terug naar de warmte, weg van deze plek van schaduwen en kou.
Rhands stem klonk zo hard. Harder dan Min hem ooit eerder had gehoord.
‘Rhand,’ zei ze, en ze raakte zijn arm aan. ‘Laten we teruggaan.’
‘Ik moet iets doen,’ zei hij, zonder haar aan te kijken. ‘Denk er nog een tijdje over na,’ zei Min. ‘Vraag in ieder geval wat raad. We kunnen het Cadsuane vragen, of...’
‘Cadsuane heeft me in een kist opgesloten, Min,’ zei hij heel zacht. Zijn gezicht was gehuld in schaduwen, maar toen hij zich naar haar omkeerde weerspiegelden zijn ogen het licht uit de open Poort. Oranje en rood. Er klonk iets van woede in zijn stem door. Ik had niet over Cadsuane moeten beginnen, besefte ze. De naam van die vrouw was een van de weinige dingen die nog een reactie aan hem konden ontlokken.
‘Een kist, Min,’ fluisterde Rhand. ‘Hoewel Cadsuanes kist onzichtbare wanden had, was hij even bindend als elke andere kist waar ik ooit in heb gezeten. Haar tong was veel pijnlijker dan elke zweep die op mijn huid is losgelaten. Dat zie ik nu in.’ Rhand maakte zich los van Mins aanraking.
‘Wat is het doel van dit alles?’ wilde Nynaeve weten. ‘Je hebt die man weggestuurd in de wetenschap dat hij onder Wilsdwang zou worden geplaatst, in de wetenschap wat dat met hem zou doen? Ik wil niet nog een man hierdoor zien lijden en sterven! Wat ze hem ook heeft opgelegd, ik verwijder het niet! Het is je eigen schuld als het je dood wordt.’
‘Heer?’ vroeg Ramshalan. De toenemende angst in zijn stem maakte Min op haar hoede.
De zon ging onder; Rhand was nu niets meer dan een omtrek. Het fort was alleen nog maar een zwart profiel met lantaarns die de gaten in de muren verlichtten. Rhand stapte naar de rand van de richel en haalde de toegangssleutel uit zijn zak. Die begon lichtjes te gloeien, met in het hart ervan een rood schijnsel. Nynaeve haalde een scherpe ademteug naar binnen.
‘Jullie waren er geen van beiden bij toen Callandor me in de steek liet,’ zei hij in de nacht. ‘Het is twee keer gebeurd. Eenmaal probeerde ik het zwaard te gebruiken om een dode tot leven te wekken, maar ik kreeg alleen een bewegend lichaam. Eenmaal heb ik geprobeerd het te gebruiken om de Seanchanen te vernietigen, maar ik maakte evenveel slachtoffers onder mijn eigen legers als onder die van hen. Cadsuane zei tegen me dat dat tweede falen kwam door een gebrek in Callandor zelf. Het kan niet worden gehanteerd door een man alleen, snap je. Het zwaard werkt alleen als het in een kist zit. Callandor is een met opzet verlokkelijke leiband, met de bedoeling om te zorgen dat ik me uit eigen beweging onderwerp.’ De bol van de toegangssleutel begon feller te gloeien en leek wel van kristal gemaakt. Het licht erin was scharlakenrood, de kern fel en helder. Alsof iemand een gloeiende steen in een plas bloed had gegooid.
‘Ik zie een ander antwoord op mijn problemen,’ zei Rhand, nog steeds bijna op een fluistertoon. ‘Beide keren dat Callandor me in de steek liet, was ik roekeloos met mijn gevoel. Ik liet me door mijn woede drijven. Ik kan niet uit woede doden, Min. Ik moet die woede binnenhouden; ik moet die geleiden zoals ik de Ene Kracht geleid. Elke dood moet opzettelijk zijn. Doordacht.’
Min kon niet spreken. Ze kon haar angsten niet onder woorden brengen, kon de woorden niet vinden om hem tegen te houden. Zijn ogen bleven in duisternis gehuld, ondanks het vloeibare licht dat hij vasthield. Dat licht smeet schaduwen weg van zijn gestalte, alsof hij het middelpunt van een geruisloze ontploffing was. Min wendde zich naar Nynaeve; de Aes Sedai keek met grote ogen en open mond toe. Zij kon ook geen woorden vinden.
Min draaide zich weer om naar Rhand. Toen hij op het punt had gestaan haar eigenhandig te doden, had ze hem niet gevreesd. Toen had ze echter geweten dat het niet Rhand was die haar kwaad deed, maar Semirhage.
Maar deze Rhand – met zijn gloeiende hand, zijn ogen zo intens maar tegelijkertijd zo onbewogen – maakte haar doodsbang. ‘Ik heb het eerder gedaan,’ fluisterde hij. ‘Ik heb eens gezegd dat ik geen vrouwen doodde, maar dat was een leugen. Ik heb een vrouw vermoord, lang voordat ik tegenover Semirhage kwam te staan. Ze heette Liah. Ik heb haar gedood in Shadar Logoth. Ik heb haar gedood, en ik noemde het een genade.’
Hij wendde zich naar het fortpaleis beneden. ‘Vergeef me,’ zei hij, maar het leek niet gericht tot Min, ‘dat ik dit ook een genade noem.’ Iets onmogelijk fels vormde zich in de lucht voor hem, en Min slaakte een kreet en deinsde achteruit. De lucht zelf leek te vervormen, alsof die zich angstig terugtrok van Rhand. Stof kwam omhoog van de grond, in een kring om hem heen, en de bomen kreunden, gehuld in het helwitte licht, de dennennaalden rammelend als honderdduizend insecten die over elkaar heen scharrelden. Min kon Rhand niet meer zien, alleen een stralende, felle bron van licht. Een samengebalde kracht, waardoor de haartjes op haar armen overeind kwamen in de nevelachtige energie. Op dat ogenblik had ze het gevoel dat ze kon begrijpen wat de Ene Kracht was. Het was hier, recht voor haar, vleesgeworden in de man Rhand Altor. En toen, met een geluid dat klonk als een zucht, liet hij het gaan. Een helwitte zuil schoot van hem weg, brandde door de stille nachthemel en verlichtte de bomen eronder in een golfbeweging. Het bewoog zich even snel als een knip met de vingers en raakte de muur van het verre fort. De stenen begonnen te gloeien alsof ze de kracht van de energie in zich opnamen. Het hele fort gloeide op en veranderde in levend licht, een onvoorstelbaar, adembenemend paleis van onversneden energie. Het was prachtig.
En toen was het weg. Uit het landschap – en het Patroon – weggebrand alsof het er nooit had gestaan. Het hele fort, honderden voet van steen en iedereen die er had gewoond.
Iets raakte Min, als een schokgolf in de lucht. Het was geen fysieke klap en ze struikelde er niet van, maar het verwrong haar binnenste. Het bos om hen heen – nog steeds verlicht door de gloeiende toegangssleutel in Rhands handen – leek te vervormen en trillen. Het leek wel alsof de hele wereld kreunde van pijn. Het klapte terug, maar Min voelde die spanning nog steeds. In dat ogenblik leek het wel alsof de structuur van de wereld zelf op het punt had gestaan te breken.
‘Wat heb je gedaan?’ fluisterde Nynaeve.
Rhand gaf geen antwoord. Min zag zijn gezicht weer, nu de reusachtige zuil van lotsvuur was verdwenen en alleen de toegangssleutel nog gloeide. Hij was in extase, zijn mond open, en hij hield de toegangssleutel voor zich omhoog als in overwinning. Of in ontzag. Toen knarste hij met zijn tanden, met opengesperde ogen, en zijn lippen weken vaneen alsof hij onder grote druk stond. Het licht flitste nog één keer en verdween toen onmiddellijk.