‘Heeft ze je niet uitgeroepen tot Duistervriend?’ vroeg Siuan nadrukkelijk.
Egwene aarzelde. Ja, dat had Elaida gedaan. Maar ze had er geen bewijs voor.
De Torenwet was ingewikkeld, en het kon lastig zijn om de juiste straffen en interpretaties uit te zoeken. De Drie Geloften zouden hebben voorkomen dat Elaida de Ene Kracht als wapen gebruikte, en dus moest Elaida hebben gedacht dat wat zij deed geen overtreding was. Ofwel ze was verder gegaan dan ze zich had voorgenomen, of ze zag Egwene echt als een Duistervriend. Ze kon een van die beide standpunten innemen om zich te verdedigen; het laatste zou haar van de meeste schuld ontdoen, maar het eerste zou veel gemakkelijker te bewijzen zijn.
‘Het kan haar lukken om je te laten veroordelen,’ zei Siuan, die kennelijk dezelfde gedachtegang volgde. ‘Dan word je terechtgesteld. En wat dan?’
‘Het lukt haar niet. Ze kan niet bewijzen dat ik een Duistervriend ben, en dus zal de Zaal het nooit toestaan.’
‘En als je het mis hebt?’
Egwene weifelde. ‘Goed dan. Als de Zaal besluit dat ik moet worden terechtgesteld, dan mag je me hier weghalen. Maar pas dan, Siuan. Pas dan.’
Siuan snoof. ‘Je krijgt misschien geen kans, Moeder. Als Elaida hen eronder krijgt, dan zal ze snel handelen. De straffen van die vrouw kunnen snel zijn als een stormwind en je verrassen. Dat weet ik zeker.’
‘Als dat gebeurt,’ zei Egwene nadrukkelijk, ‘dan is mijn dood ook een overwinning. Dan is Elaida degene die het heeft opgegeven, niet ik.’
Siuan schudde haar hoofd en mompelde: ‘Koppig als een meerpaal.’
‘Die discussie hebben we gehad, Siuan,’ zei Egwene streng. Siuan zuchtte, maar ze deed er verder het zwijgen toe. Ze leek te onrustig om te gaan zitten, negeerde de kruk aan de andere kant van de kamer en ging bij het raam rechts van Egwene staan. De winkel van de schoenlapper vertoonde sporen van veel verkeer. Een stevige toonbank verdeelde de ruimte in tweeën, en in de muur waren tientallen schoengrote nissen aangebracht. Af en toe zaten de meeste daarvan vol met stevige werkschoenen van leer of canvas, de veters omlaag bungelend aan de voorkant, of met gespen die glansden in het fantoomlicht van Tel’aran’rhiod. Maar elke keer als Egwene naar de muur keek, waren de schoenen verplaatst, sommige verdwenen en andere verschenen. Ze stonden in de echte wereld kennelijk niet lang in die nissen, want ze lieten alleen vage nabeelden achter in de Wereld der Dromen.
De voorste helft van de winkel stond vol met krukken voor klanten. De schoenen tegen de achterste muur hadden verschillende vormen en kleuren, en er stonden passchoenen voor de klanten klaar. Iemand die nieuwe schoenen wilde hebben, kon een stijl uitzoeken en de passchoenen uitproberen. De schoenlapper – of waarschijnlijk zijn hulpjes – maakte dan een nieuw paar dat de klant kon ophalen als het klaar was. Op de brede glazen vensters aan de voorzijde stond in witte letters de naam van de schoenlapper – Naorman Mashinta – en er was een kleiner cijfer drie naast de naam geschilderd. Dit was de derde generatie van de familie Mashinta die de winkel uitbaatte. Niet ongewoon onder stedelingen. In feite vond het deel van Egwene dat nog onder invloed van Tweewater verkeerde het vreemd dat iemand zou overwegen het vak van zijn ouders om te wisselen voor iets anders, behalve als ze een derde of vierde kind waren.
‘Zo, dan hebben we het voor de hand liggende gehad,’ zei Egwene. ‘Heb je nog meer nieuws?’
‘Nou,’ zei Siuan, leunend op de vensterbank en uitkijkend over de spookachtig stille straat in Tar Valon. ‘Een oude kennis van je is pasgeleden in het kamp aangekomen.’
‘O ja?’ vroeg Egwene verstrooid. ‘Wie dan?’
‘Gawein Trakand.’
Egwene schrok. Dat was onmogelijk! Gawein had zich tijdens de opstand bij Elaida’s groepering aangesloten. Hij zou nooit overlopen naar de kant van de opstandelingen. Was hij gevangengenomen? Maar zo had Siuan het niet gezegd.
Even was Egwene een bevend meisje, verstrikt in de macht van gefluisterde beloften. Ze wist haar uiterlijke verschijning echter vast te houden als die van de Amyrlin en dwong haar gedachten terug naar het heden, waarna ze zo achteloos mogelijk antwoordde. ‘Gawein?’ vroeg ze. ‘Wat vreemd. Ik zou hem daar niet verwachten.’ Siuan glimlachte. ‘Dat heb je mooi aangepakt,’ zei ze. ‘Hoewel je te lang wachtte, en toen je eindelijk naar hem vroeg was je te overdreven achteloos. Dat maakte je eenvoudig te peilen.’
‘Het Licht moge je verblinden,’ zei Egwene. ‘Nog een beproeving? Is hij er echt?’
‘Ik hou me aan de geloften, dank je beleefd,’ zei Siuan gekrenkt. Egwene was een van de weinigen die wist dat, als gevolg van haar sussen en Heling, Siuan was verlost van de Drie Geloften. Maar net als Egwene besloot ze toch niet te liegen.
‘Hoe dan ook,’ zei Egwene, ‘ik zou denken dat de tijd om mij te beproeven achter ons ligt.’
‘Iedereen die je ontmoet zal je altijd beproeven, Moeder,’ zei Siuan. ‘Je moet voorbereid zijn op verrassingen; ieder ogenblik kan iemand je er een toegooien om te kijken hoe je reageert.’
‘Dank je,’ zei Egwene koeltjes. ‘Maar daar hoef ik echt niet aan herinnerd te worden.’
‘O nee?’ vroeg Siuan. ‘Dat klinkt wel een beetje als iets wat Elaida zou zeggen.’
‘Dat is niet eerlijk!’
‘Bewijs het maar,’ zei Siuan zelfgenoegzaam.
Egwene dwong zichzelf om rustig te blijven. Siuan had gelijk. Ze kon die raad beter aannemen, vooral aangezien het goede raad was. ‘Je hebt natuurlijk gelijk,’ zei Egwene, die haar gewaad over haar knieën gladstreek terwijl ze ook de frustratie van haar gezicht streek. ‘Vertel eens wat meer over Gaweins komst.’
‘Ik weet niet veel meer,’ gaf Siuan toe. ‘Ik had het eigenlijk gisteren al moeten zeggen, maar onze bespreking werd onderbroken.’ Ze spraken elkaar nu vaker – elke avond sinds Egwenes gevangenschap – maar gisteren was Siuan ergens door gewekt voordat hun gesprek afgelopen was.
Een bel van kwaad in het opstandelingenkamp, had ze gemeld, iets over tenten die tot leven kwamen en mensen probeerden te wurgen. Er waren drie slachtoffers gevallen, een van hen een Aes Sedai. ‘Maar goed,’ vervolgde Siuan, ‘Gawein heeft in mijn bijzijn niet veel gezegd. Ik denk dat hij hier is omdat hij had gehoord dat je gevangen was genomen. Hij kwam met verschrikkelijk veel opschudding aan, maar nu is hij op Brins bevelspositie en bezoekt de Aes Sedai regelmatig. Hij peinst ergens over, gaat steeds met Romanda en Lelaine praten.’
‘Dat is verontrustend.’
‘Nou, zij zijn de overduidelijke macht in het kamp,’ zei Siuan. ‘Behalve wanneer Sheriam en de anderen wat gezag aan hen kunnen ontfutselen. Het gaat niet zo goed zonder jou; het kamp heeft behoefte aan leiderschap. Eigenlijk snakken we ernaar, zoals een uitgehongerde visser snakt naar een vangst. Aes Sedai zijn ordelijke mensen, neem ik aan. Het...’
Ze zweeg. Bijna had ze Egwene weer onder druk gezet om zich te laten redden. Ze keek even naar Egwene en vervolgde: ‘Nou, het zal goed voor ons zijn als je terugkeert, Moeder. Hoe langer je wegblijft, hoe sterker de groeperingen worden. Je ziet de grenzen al bijna door het kamp lopen. Romanda aan de ene kant, Lelaine aan de andere, met een steeds kleiner stukje ertussen dat geen partij wil kiezen.’
‘We kunnen ons niet nog een verdeling veroorloven,’ besloot Egwene. ‘Niet onder onszelf. We moeten bewijzen dat we sterker zijn dan Elaida.’
‘De splitsingen hier lopen in ieder geval niet langs de grenzen van de Ajahs,’ zei Siuan verdedigend.
‘Groeperingen en breuken,’ zei Egwene, die opstond. ‘Onderlinge gevechten en geruzie. Hier zijn we te goed voor, Siuan. Vertel de Zaal dat ik hen wil spreken. Misschien overmorgen. Morgen moeten jij en ik elkaar weer ontmoeten.’ Siuan knikte weifelend. ‘Goed.’ Egwene keek haar aan. ‘Lijkt je dat onverstandig?’