Выбрать главу

Zoveel namen die we niet kennen, fluisterde Lews Therin. Zoveel doden door onze band. En dit was nog maar het begin.

‘Het gaat goed met me, Min,’ zei hij. ‘Ik zat te denken.’

‘Over de mensen?’ vroeg Min. De houten looppaden van Bandar Eban stonden vol mensen. Rhand zag niet langer de kleuren van hun kleding; hij zag hoe sleets die kleding was. Hij zag de scheuren in de prachtige stoffen, de sleetse plekken, het vuil en de vlekken. Bijna iedereen in Bandar Eban was een soort vluchteling. Ze keken naar hem met gekwelde ogen.

Elke keer als hij vroeger een koninkrijk had veroverd, had hij dat beter achtergelaten dan toen hij aankwam. Rhand had tirannieke Verzakers afgezet, een einde gemaakt aan oorlog en belegeringen. Hij had indringers van de Shaido verdreven, hij had voedsel gebracht, hij had voor stabiliteit gezorgd. Elk land dat hij had vernietigd, was in feite tegelijkertijd gered.

Arad Doman was anders. Hij had voedsel laten komen, maar dat voedsel had nog meer vluchtelingen aangetrokken, wat een aanslag pleegde op de voorraden. Niet alleen had hij gefaald in het scheppen van vrede met de Seanchanen, hij had hun enige soldaten ingevorderd en weggestuurd om de Grenslanden in het oog te houden. De zeeën waren nog steeds onveilig. Die kleine Seanchaanse keizerin vertrouwde hem niet. Ze zou doorgaan met haar aanvallen en die misschien zelfs verdubbelen. De Domani zouden worden vertrapt onder de hoeven van de oorlog, geplet tussen binnendringende Trolloks in het noorden en Seanchanen in het zuiden. En Rhand liet hen in de steek.

Ergens beseften de mensen dat, en het kostte Rhand heel veel moeite om naar hen te kijken. Hun hongerige ogen beschuldigden hem: waarom breng je ons hoop en laat die dan weer verdorren, als een pas geslagen put tijdens een droogte? Waarom dwing je ons je te aanvaarden als onze heerser, om ons vervolgens in de steek te laten? Flin en Naeff waren vooruitgereden; hij zag hun zwarte jassen verderop, waar ze te paard zaten en wachtten tot Rhands stoet het stadsplein bereikte. De spelden fonkelden op hun hoge kragen. De fontein op het plein stroomde nog steeds, te midden van glanzende koperen paarden die opsprongen uit koperen golven. Wie van die zwijgende Domani bleef de fontein poetsen, terwijl er geen koning regeerde en de halve Koopliedenraad vermist werd? Rhands Aiel hadden niet genoeg raadsleden kunnen opsporen om een meerderheid te vormen; hij vermoedde dat Graendal voldoende van hen had vermoord of gevangengenomen om te voorkomen dat er ooit een nieuwe koning kon worden gekozen. Als er raadsleden bij zaten die knap genoeg waren, dan waren die nu haar huisdieren, wat feitelijk betekende dat Rhand hen had vermoord. Ah, zei Lews Therin. Namen die ik aan de lijst kan toevoegen. Ja... Bashere kwam naast Rhand rijden, wrijvend met zijn knokkels over zijn snor en met een peinzend gezicht. ‘Je wil is geschied,’ zei hij. ‘Vrouwe Chadmar?’ vroeg Rhand.

‘Teruggebracht naar haar huis,’ zei Bashere. ‘We hebben datzelfde gedaan met de andere vier leden van de Koopliedenraad die de Aiel bij de stad gevangenhielden.’

‘Ze begrijpen wat ze moeten doen?’

‘Ja,’ verzuchtte Bashere. ‘Maar ik denk niet dat ze het zullen doen. Als je het mij vraagt, ik denk dat als wij weg zijn, ze de stad uit vluchten. Als dieven uit een gevangenis zodra de wachters vertrekken.’ Rhand reageerde niet. Hij had de Koopliedenraad opgedragen om nieuwe leden te kiezen en vervolgens een koning aan te stellen. Maar Bashere had waarschijnlijk gelijk. Nu al ontving Rhand verslagen uit de andere steden langs de kust, waar hij zijn Aiel naartoe had laten gaan. De leiders van steden verdwenen, vluchtten voor de verwachte Seanchaanse aanval.

Arad Doman, als koninkrijk, was ten einde. Als een tafel beladen met te veel gewicht zou het snel instorten. Dat is niet mijn probleem, dacht Rhand, zonder naar de mensen te kijken. Ik heb alles gedaan wat ik kon.

Dat was niet waar. Hoewel hij de Domani had willen helpen, waren zijn werkelijke redenen om hier te komen dat hij met de Seanchanen wilde spreken, uitzoeken wat er met de koning was gebeurd en Graendal opsporen. En niet te vergeten zeker stellen wat hij kon van de Grenslanden.

‘Is er al nieuws van Ituralde?’ vroeg Rhand.

‘Niets goeds, vrees ik,’ zei Bashere grimmig. ‘Hij heeft schermutselingen gehad met Trolloks, maar dat wist je al. Het Schaduwgebroed trekt zich altijd snel terug, maar hij waarschuwt dat er zich iets verzamelt. Zijn verkenners vangen glimpen op van troepenmachten die groot genoeg zijn om hem te verslaan. Als de Trolloks zich daar verzamelen, dan doen ze dat waarschijnlijk ook op andere plekken. Vooral bij de Kloof.’

Die vervloekte Grenslanders! dacht Rhand. Ik zal iets aan hen moeten doen. Binnenkort. Toen ze op het plein aankwamen, hield hij Tai’daishar in en knikte naar Flin en Naeff. Op zijn teken openden ze elk een grote Poort op het stadsplein. Rhand had rechtstreeks vanaf het terrein bij vrouwe Chadmars huis kunnen vertrekken, maar dan zou hij als een dief in de nacht zijn verdwenen, de ene dag hier en de volgende dag weg. Hij zou de mensen in ieder geval laten zien dat hij vertrok, zodat ze wisten dat ze op zichzelf waren aangewezen.

Ze stonden overal op de looppaden, ongeveer zoals toen Rhand net in de stad was aangekomen. Indien mogelijk waren ze nu nog stiller dan toen. Vrouwen in hun onthullende gewaden, mannen in kleurrijke jassen met kanten boorden eronder. Er waren er veel zonder de koperkleurige huid van de Domani. Rhand had zoveel mensen naar de stad gelokt met de belofte van voedsel.

Tijd om te gaan. Hij reed naar een van de Poorten, maar een stem riep hem toe. ‘Drakenheer!’

De stem was gemakkelijk te horen aangezien de menigte zo stil was. Rhand draaide zich om op zijn zadel, op zoek naar degene die had geroepen. Een slanke man in een rode Domaanse jas – bij het middel dichtgeknoopt en aan de voorzijde open in een ‘V’ – met een kanten hemd eronder. Zijn gouden oorringen fonkelden terwijl hij zich door de menigte drong. De Aiel onderschepten hem, maar Rhand herkende hem als een van de havenmeesters. Rhand knikte naar de Aiel dat ze de man – Iralin heette hij – mochten laten naderen. Iralin haastte zich naar Tai’daishar toe. Voor een Domaanse man was hij opvallend gladgeschoren, en onder zijn ogen lagen kringen door het slaapgebrek.

‘Drakenheer,’ zei de man op gedempte toon toen hij naast Rhands paard stond, ‘het voedsel! Het is bedorven.’

‘Welk voedsel?’ vroeg Rhand.

‘Alles,’ zei de man met gespannen stem. ‘Elk vat, elke zak, elk beetje in onze pakhuizen en aan boord van de schepen van het Zeevolk, heer! Het zit niet alleen vol graanklanders. Het is zwart en bitter geworden, en de mensen worden ziek als ze het eten!’

‘Alles?’ herhaalde Rhand geschokt.

‘Alles,’ zei Iralin zacht. ‘Honderden en nog eens honderden vaten. Het gebeurde plotseling, in een oogwenk. Even daarvoor was het nog goed, en toen ineens... Heer, er zijn zoveel mensen naar de stad gekomen omdat ze hadden gehoord dat we voedsel hadden! Nu hebben we niets. Wat moeten we doen?’ Rhand sloot zijn ogen. ‘Heer?’ vroeg Iralin.

Rhand opende zijn ogen en spoorde Tai’daishar aan. Hij liet de havenmeester met open mond staan en reed de Poort door. Rhand kon niets meer doen. Wilde niets meer doen. Hij zette de komende hongersnood van zich af. Dat ging schokkend gemakkelijk. Bandar Eban verdween, die te stille mensen verdwenen. Zodra hij door de Poort reed, barstte de wachtende menigte in gejuich uit. Het was zo onthutsend, zo’n contrast, dat Rhand stomverbaasd Tai’daishar inhield.

Tyr lag voor hem. Dit was een van de grote steden, uitgestrekt en weids, en de Poorten openden rechtstreeks naar de Festivalbaan, een van de grootste stadspleinen. Een korte rij Asha’man salueerde met een vuist tegen de borst. Rhand had hen eerder die ochtend vooruitgestuurd om de stad voor te bereiden op zijn aankomst en het plein vrij te maken voor Poorten.

De mensen bleven juichen. Duizenden hadden zich er verzameld, en Banieren van het Licht wapperden op tientallen palen die door de toeschouwers werden vastgehouden.